GEEN KWAAD, ZONDER BAAT.
DOOR A. G. GREENWOOD.
tT
werd van Cambridge weggezonden. Ze beschuldigden mij van diefstal," zei ik en leunde
tegen ^et tuinhek met Lucy naast mij, zonder
z haar aan te zien. „Ze hebben mij niet ver-
_ voigd, maar de zaak is ‘algemeen bekend.
Jij — heb jij het ook gehoord?”
Ze knikte en zei „Ja.”
. Heeft je broer het je verteld?”
, Neen, Jim heeft er met geen woord over gesproken.
Ik hoorde het van anderen.”
„Ik was onschuldig, juffrouw Carlton.”
„Als je dat maar voor de wereld bewezen had ” kreet
ze, en zich toen onstuimig tot mij wendende: ,.Het spijt
me, maar het is mijn zaak niet I”
,,De man die mij beschuldigde, was een verwijderd
bloedverwant van me en mijn vriend, ook de vriend van
Jim. Ik was toornig, dol van woede. Ik herinner me wij
zaten met Jim tot laat in den nacht bijeen, en toen —
ik roste den schurk af en daarna kwam alles uit. Ik was
een jonge gek, een ouder man. een man van ondervinding
zou zich kalm gehouden hebben. Ik, ik verloor mijn hoofd —
en mijn reputatie.”
Ik lachte, doch Lucy schudde het hoofd.
..Het ts jouw zaak wèl. als je wil.” hernam ik na een
poos. ..Het gaat je aan, ten mmste, als je het zou wenschen.
Je weet waarom, Lucy. Het is geen geheim, dat een man
voor zich houden kan. Daarom heb ik gesproken over . . . .
over die ellendige geschiedenis van Cambridge. Je hadt
er recht op het te weten.”
Haar lippen beefden. „Herstel je eer!” riep ze uit, haar
oogen vol tranen.
„Zoo, is dat je antwoord ?”
Ik wilde haar niet aanzien. Ik wist haar verwijtende
oogen waren op mij gericht. Ik stak een sigaret aan en
zei langzaam :
,,Je hebt natuurlijk gelijk — je bent in je recht. Menschen
op wie een schaduw rust, moeten in de zon gaan, voor ze
over liefde mogen denken. Dat zegt het gezond verstand
en de verstandige rechtvaardigheid. Bedankt voor je wenk !
Wat voert Jim met al deze violen uit ?”
Lucy en Jim Carlton hielden een kleine boerderij met
pluimvee, bloemen en vruchtboomen. Het was, dat wist
ik, onheusch, zoo plotseling van onderwerp te veranderen.
Lucy had ten volle gelijk met deze voorwaarde te stellen,
doch ze kwetste mij te zeer. De vroegere onrechtvaardigheid
kon niet meer worden hersteld; de hoop hierop had ik
verloren. Vijf jaren waren sedert verloopen. Ik kon de
oude herinneringen weer aan de vergetelheid ontrukken,
een half vergeten schandaal weer oprakelen, maar de
waarheid ontdekken kon ik niet.
Ze antwoordde mij niet.
„Taffy was een Wallisman, Taffy was een dief,” citeerde
ik, mij oprichtende, „en Taffy bleef zijn levenlang eenzaam,
zonder lief! Vaarwel, juffrouw Carlton !”
Ik liet haar staan. Ik was te zeer beleedigd voor een
verder gesprek. Tot nu toe was mijn leven, dat door die
ongelukkige geschiedenis voor vijf jaar zoo gemakkelijk
had kunnen verwoest worden, vrij gelukkig geweest.
Als kind aangenomen en opgevoed door mijn overleden
oom Sir Frederic Bishop een vrijgezel, had ik eerst de
school te Eton en daarna gedurende achttien maanden
de universiteit te Cambridge bezocht. Met het schandaal
kwam de groote verandering. Mijn oom verklaarde dat hij
niets meer met mij te doen wilde hebben. Eindelijk kwam
hij hierop in zooverre terug dat hij voor mij de passage
betaalde naar Zuid-Afrika en mij twaalf honderd gulden
gaf om daar een nieuw leven te beginnen. Daarna beschouwde
hij mij als dood. Zijn zaakgelastigde deelde mij per brief
mede, dat ik niet langer de erfgenaam was van Wolsingham
Court, een uitgestrekt landgoed in Sussex, en dat ik evenmin behoefde te rekenen op een cent toelage. Mijn eenige
brief aan hem kwam ongeopend terug.
Vijf jaar later stierf hij zonder testament na te laten.
Door dit verzuim kwam zijn landgoed en zijn vermogen
aan mij. Zijn executeurs betoogden dat hij het opzettelijk
verzuimd had. Ze zeiden, hij was altijd bijzonder op mij
gesteld geweest, maar te halsstarrig om te bekennen dat
hij mij te hardvochtig behandeld had. Zij trachtten mij te
bewijzen, dat hij wel degelijk geweten had, wat het gevolg
zou zijn van het ontbreken van een testament.
Ik geloofde hen echter niet. Ik kende mijn oom beter.
Lucy Carlton en haar broer woonden in mijn nabijheid;
ik ontdekte dit, toen ik pas een week in Sussex was. Op
haar verliefd te worden was even gemakkelijk als, wat de
zeelui zeggen, uit een boom te vallen.
Doch het geluk keerde mij thans den rug toe. Het oude
spook der schande vertoonde zich thans weer. Evenals het
voor vijf jaar mijn geluk verwoest had, scheen het dit ook
nu weer te willen doen. Ik gevoelde evenwel dat ik gemakkelijker afstand kon doen van Wolsingham Court dan
vap Lucy Carlton.
Ik dineerde dien namiddag alleen in weinig aangename
gemoedsgesteldheid en nam daarna mijn krant om die
even later te verwisselen voor een maandschrift, een novelle;
de een na de andere en ten. laatste ook mijn sigaar mismoedig wegwerpende.
Mijn boosheid verblindde mij echter niet geheel en al.
Ik wist dat Lucy gelijk had. Waarom zou ze een man
«huwen, die een reputatie had als ik?
Ik lag achterover in mijn stoel en trachtte de zaak tot
klaarheid te brengen. Een ding was zeker : ik zou niet te
Wolsingham blijven. Norton, een oud vriend van mij was
voornemens naar Oeganda te gaan. Ik zou met hem mee
gaan, zoo besloot ik en afgemat door mijn overpeinzingen
sloeg ik in een vlaag van neerslachtigheid het groote
schrijfbureau open, dat eens aan mijn oom had toebehoord en thans mijn eigendom was. En, ik begon te
schrijven de verschillende orders, en brieven die door
het genomen besluit noodig waren. Voor dit doel zoekende
naar een briefkaart, bemerkte ik dat een der laden vastzat.
Ik rukte en trok en het gelukte mij eindelijk het open te
steken met mijn mes. Ik betastte de lade om den tegenstand
op te sporen, en ontdekte aan den binnenkant een klein
knopje dat naar buiten stak. Ik drukte er op; er knipte
ergens iets en aan de achterzijde van het bureau ging langzaam en stroef een plankje omhoog. Een geheime lade!
Ik haat dergelijke geheime laatjes: ze brengen meest
onaangename verrassingen.
„Dat is de laatste maal dat je omhoog gaat, vriendje!”
zei ik zachtjes. Daar zag ik de punt van een enveloppe
omhoog steken.
Ik haalde hem te voorschijn; hij was lang en zwaar gezegeld. Ik herkende in het adres het beverige handschrift
van mijn oom, en las :
„Mijn wil. Zend om Marmaduke Thorpe en Mr, Etherley.”
Hun adressen waren er bijgevoegd.
Ik zat letterlijk versuft voor mij uit te staren. Ik behoefde aan de beteekenis niet te twijfelen. Marmaduke
Thorpe was de erfgenaam, niet ik.
En Thorpe was mijn beschuldiger, de man aan wien ik
al mijn ellende, het verlies van mijn eer, en nu ook het
verlies van mijn geliefde te wijten had. Marmaduke Thorpe,
een familielid van mij en een verre neef van mijn oom
Frederik.
Ik weet niet meer welke gedachten mij bestormden. Af
en toe beving mij weer een gevoel van schaamte en woede
als ik terugdacht aan het uur dat ik toen doorleefd had.
Hij schold mij voor een dief en ik was weggezonden.
Had hij dit gedaan, had hij dit uitgewerkt om mij uit mijns
ooms gunst te dringen, om datgene te bewerken wat thans
in die lange enveloppe gesloten zat ?
Was hij een schurk ?
Wat! hoe ’t zij, ik was een schurk! Ik kende immers
mijn plicht, wist dit van het oogenblik dat ik het adres
gelezen had.
Het was een vol uur later, toen ik om mijn bediende
belde en hem twee telegrammen gaf: een voor Etherley,
mijn oom’s notaris en het andere voor Marmaduke Thorpe.
„Sir Frederick’s testament gevonden, kom dadelijk I”
had ik geschreven.
Marmaduke, lang, mager en bleek, kwam het eerst aan,
den volgenden morgen vroeg. Hij had blijkbaar geen tijd
verloren. Het was onze eerste ontmoeting na vijf jaren.
Hij gevoelde het onaangename ervan. Doch hij was blijkbaar geen lafaard.
„Aangenaam je weer te zien, Bishop. Ik hoop dat je
goedvindt het verleden te laten rusten. Je zult het, vertrouw ik, vergeten hebben evenals ik.”
„Ik denk er niet aan het te vergeten,” zei ik rustig. „Ik
heb je in geen vijf jaar gezien, en na dezen dag zal het,
hoop ik, even lang of nog langer duren voor we elkaar
weer ontmoeten. Ik heb noch vergeten, noch vergeven.
Kom in de studeerkamer, dan zal ik je het testament laten
zien.”
„Heb je het geopend?”
Ik schudde van neen. „Het is in een verzegelde enveloppe.
Wat is er, John?”
Mijn bediende overhandigde mij een telegram.
„Kom eerst 6.45. Onvoorziens opgehouden. Etherley.”
Ik las het telegram hardop.
„Doet er niet toe 1 We zullen het wel klaarspelen,” zei
Thorpe zorgeloos.
We traden de studeerkamer binnen.
,’,Heb je er geen bezwaar tegen dat ik het open maak ?”
vroeg Thorpe.
„In ’t geheel niet,” antwoordde ik. „Ik heb er niets
mee te maken. Het zal mij benieuwen of oom zich nog de
moeite gegeven heeft om mij te vervloeken ...,.”
„Het zal een groote verandering voor je zijn,” zei hij,
mij somber aanziende.
„En voor jou,” viel ik in.
„Ten koste van jou,” zei hij ernstig, en legde het testament dwars op zijn knieën. „Kijk, eens, Bishop, ik ... .
ik moet je dat zeggen : De omstandigheden waren geheel
tegen je en ik beschuldigde je; doch ik zweer je, het was
nimmer mijn voornemen dé zaak publiek te maken, noch
je tot schande te brengen. Ik heb mij soms afgevraagd of
je niet dacht dat ik slecht genoeg was om je in moeilijkheden
te brengen en daardoor jouw plaats bij oom Frederik in
te nemen. Heb je zoo iets wel eens van me gedacht ?”
„Je vraagt me er naar, ja !”
Hij boog het hoofd en beet zich op de lippen.
„Het is niet waar,” zei hij.
„Evenmin als je beschuldiging tegen mij,” antwoordde ik.
„Er werd geslagen, niet gesproken. Je wildet niet ontkennen,” hernam hij. „Bishop, heb ik je onrechtvaardig
beschuldigd ?”
Zijn betraande oogen waren vol berouw.
„Ik betaal nog steeds het gelag,” zuchtte ik. „Maar
man, open toch het testament. Ik verlang er naar te vertrekken.”
„En nu — nu stuur je — om mij. Heb jij zelf de enveloppe gevonden ?”
Ik knikte.
„Menigeen zou dit vernietigd hebben,” zei hij.
Was het de angst dat hij gelijk had, die mij woedend
maakte ?
„Vervloekt,” riep ik uit, „houd je insinuaties voor je.
Als....”
„Als mijn naam hierin staat,” zei hij kalm, „dan erf ik
door valsche aanspraken.”
„Dat zal je inkomsten niet kleiner en het goud niet
minder rood maken,” viel ik uit, „open de enveloppe of ik
sluit ze weg tot Etherley komt.”
Hij wierp het testament op de tafel.
„Open jij het, Bishop,” zei hij.
Ik schoof een vouwbeen tusschen de zegels en keek hem
aan, terwijl ik het document te voorschijn haalde. Hij
pinkte met zijn linkeroog en zijn neusvleugels trilden. Ik
spreidde het papier op de tafel uit en begon te lezen.
„Jij bent de gelukkige,” zei ik.
Hij sprong op en zeide met stokkende stem:
„Gooi ’t in het vuur. Niemand kent het. Dan heb ik
|