PANORAMA No. 47 23 NOVEMBER
„Dat is te zeggen/' trachtte Emilia de zaak nog even op de
lange baan te schuiven, want ze begreep: hoe langer ze heer
Sigmund liet smachten, hoe zekerder ze van hem zou zijn. „Eigenlijk heb ik m’n hart zoo'n beetje aan onze jonge ridderrol verpand.”
„Aan dien kwajongen, dien flierefluiter, dien pijpesteel ?” maakte
heer Sigmund zich boos. „Dien mosterdjongen, dien kraak-amandel,
dien Jan-flap?”
„Maar op den duur, geloof ik toch, dat gij...” fleemde Emilia
veelzeggend.
„O ja, ik wil uw jonge rol zijn!” deed heer
jeugdig. „Dien ander smijt ik m’n rotsen af in
'n ton met spijkers, spoedbestelling. Daar hebben
tvij Van Gend & Loos niet voor noodig! En ik
word uw jeune premier!”
„Voor altijd?” peilde Emilia met ’n onweerstaanbaren lonk, want, na haar avontuurlijk leven
was ’t haar vóór alles om „vastigheid” te doen.
„Dat is te zeggen...."schoof heer Sigmund nu
op zijn beurt de zaak nog wat op de lange baan.
Die actrice vroeg zoovéél!
Maar deze dacht bij zichzelf: „Ik krijg je
al aardig aan den haak, m’n Stoute. En die
jonge snuiter zal er van lusten, dat-ie mij versmaad heeft. Sigmundje zal ’m wel ’n lesje geven,
dat z’n fijne botten er van kraken. Een Emilia
laat niet met zich spotten!”
Daarna raakten beiden in gesprek met den
wat onzeker heen en weer draaienden Diederik,
die dadelijk zwaar door Emilia’s glanzende blikken bestookt werd: ’t was altijd verstandig,
dacht ze, naar alle kanten je netten uit te zetten.
Intusschen had Camilia zich uit de kleine
ontvangstzaal naar ’t vertrek gespoed, waar ze
den knappen, jongen acteur wist, die haar doen
en denken meer en meer in beslag nam. Gelukkig
trof ze hem alleen.
„Ik móét je spreken,” sprak ze gehaast.
„Dat kan,” deed Flodoardo vrijmoedig.
„Dan wou ik je vragen: gaat de schaking
vanavond door?”
„Is d'r opeens zoo’n haast bij?”
„Alsjeblieft! Of anders krijgt m’n pipa het no<
daar wat gedeukt hoofd, om me met dien naarling op te schepen.”
„Welken naarling?”
„Meneer Diederik van Rozenhaag, die zoo juist aangekomen is.”
„Drommels,” dacht Flodoardo, „dan mag ik me wel ’n beetje
schuilhouden, want wij kennen elkaar van aangezicht.” En luid
liet hij er op volgen:
„Schaken, zeg je? Maar Flodoardo dan?”
„Ach,” vleide Camilia, „jij speelt zoo fijn voor Flodoardo!”
„’t Zal toch niet gaan, duifje!”
„Wat niet?”
„Van vanavond. Dat is te zeggen: als je dan geschaakt wordt,
zal ’t door heel iemand anders zijn dan door wien jij denkt, dat
ik ben.”
„Door wien dan?” vroeg Camilia in de hoogste verbazing.
„Door den échten Flodoardo!” schreeuwde Flodoardo van
enthousiasme en met ’n paar vlugge sprongen was hij de kamer uit.
Camilia keek ’m na, of hij gek was.
Sigmund overviel t niet
hier en
op
dat
de
zij gezien
hij een beetje hoog
schouders zat.
Zoo van
eens op,
in
X.
„Hij heeft meer contanten dan talent,” oordeelde de eerste
dramatische rol tusschen de coulissen, tijdens het tweede bedrijf
van „Joséphonda of de Gemaskerde Ridder,” terwijl hij naar het
spel van Flodoardo stond te kijken. „Iedereen moet tegenwoordig
ook maar aan ’t tooneel! Kijkt-ie nou eens met z’n armen staan
te zwaaien! ’t Lijkt wel een van die oud-Hollandsche windmolens,
waarover later bij schoonheidscommissies zooveel zal te doen zijn!
Nou, wat de kunst betreft, konden ze dezen molen wel opruimen!
Maar hij geeft goed meel en dat is al ’n heel ding. Ik wou toch
wel eens weten, wie dat heerschap eigenlijk is.”
„’t Is er in elk geval een van de deftige beweging,” was de
tweede dramatische rol overtuigd. „Dat heeft de dochter van Sinjeur
Sigmund allang in de gaten, want ze eet ’m gewoonweg op met
haar blik. Laat ze d’r gang gaan. Hoe meer we aan dit slot verknocht raken, hoe beter, want de tafel is best en ik heb vandaag
van den baas nog ’n ouwen rijbroek present gekregen. Die kwam
goed van pas.”
„Waar blijft het koor ?” vroeg de eerste dramatische rol
angstig. „Dat moest al op den achtergrond staan. Vooruit, jongens,
op! Jullie zijn te laat/’
Met stem en blik vuurde hij den Korte en den Lange aan.
Hun opkomst was overigens geen gezicht! Ze hadden ieder ’n
Romeinschen helm op, maar de Korte met z’n gezwollen waterhoofd
had bij ongeluk ’t hersen-deksel van den Lange genomen, die nu
met den tot op zijn kin gezakten helm van zijn makker prijkte,
zoodat hij geen hand voor oogen kon zien en radeloos heen en
weer zwiebelde. Het auditorium, met heer Sigmund vooraan, schoot
in ’n onbedaarlijken lach.
„O, o, die half en heel Watt!” klonk ’t van allen kant.
„Wat zullen die ’n succes op de film hebben! Lui om je tranen
met tuiten over te lachen!”
„Ze bederven m’n heele scène,” raasde de
eerste dramatische rol, en zijn stem kreeg van
woede ’n zooveelsten bast. „Zijn dat artisten!
En dat durft om voorschot te komen! Ze moesten
geld toe betalen.”
Dan met een paar prachtgebaren, die ze in
de zaal dadelijk doodstil deden zijn en waarvan
de douairière Clotilde van Rozenhaag ’n halve
appelflauwte kreeg, betrad hij ’t tooneel en zette
zoo’n roerende stem op, dat het koor, ook vanwege de zijdelingsche blikken welke hij het toewierp, er in ’n vaartje mèt den wiebelenden en den
te kleinen helm vandoor ging.
„Weer echt succes gehad, hè?” snoefde de
Korte verheugd.
„Ze hebben ten minste gelachen,” stemde de
Lange toe. „Maar most dat wel?”
„Dat is de kunst,” zeide de Korte wijsgeerig.
„Te laten lachen juist als ’t ernstig is! Laten ze
ons dat maar eens nadoen! Wij hebben verborgen humor, weet je, en dat is ’n zeldzame
gave. Charley Chaplin zal in de komende eeuwen
nog ’n lesje aan ons kunnen nemen.”
„Dat is ’n acteur,” prees de heer Tittel tot
Kittel weer, „’k Sta doodsangst uit, zooals die
kerel te keer gaat. Telkens denk je : hij blijft er
in, maar nee hoor, hoe hij ook met z’n adem
werkt, hij komt er altijd weer boven uit. ’n Echt
kunstenaar! Hij maakt overal ’n drama van.
En om beroerdigheid is ’t op de planken
toch maar te doen.”
„Die jonge rol is bepaald ’n beginner,” sprak Diederik ’n beetje
minachtend. „Ik wou z’n gezicht wel eens zien: hij draagt voortdurend een masker. Dat schrijft z’n rol zoo voor, jawel maar op
die manier kunnen ze desnoods de leelijkste jonge kerels voor jeune
premier laten spelen. En ik heb graag waar voor m’n geld.”
„Je zit toch op ’n vrijbiljet?” plaagde hem Camilia. „Die lui
hebben altijd de meeste praats. En ik vind 'm heel gevoelig spelen
en vooral zoo gedistingeerd, ’t Is echt modern, maar daar heeft
Dietje geen verstand van, hè ? Die zweert nog altijd bij „De twee
Weezen.”
„Ik snap alleen,” verstoutte Diederik zich te fluisteren, „dat je
Dietje, je Ditje en je Datje zich gelukkig voelt, omdat hij....”
„Sssst!” vermaande de heer Tittel tot Kittel streng. „D’r gaat
d’r dadelijk weer een om zeep. Attentie! We moeten d’r alles
van genieten!”
Doch de douairière Clotilde van Rozenhaag moedigde haar
beminnelijken zoon met ’n knipoog aan. O, hij maakte al vorderingen !
Spoedig zou hij de aanstaande opvolger van „’t Arendsnest” worden!
Wat ’n schattige, knappe jongen toch ! Zoo van opzij gezien, viel
’t niet eens op, dat hij een beetje hoog in z’n schouders zat. En
met ’n handig gemaakt harnas om leek hij op z’n ergst van achter
’n tikje dik! En wat kon hij ’n echt lieve stem opzetten! Ja, Diederik
was toch maar haar jongen!
Na ’n verschrikkelijke scène, waarin de eerste dramatische rol
zich geheel gaf, zoodat de grond onder hem dreunde en zijn blik
de eene bliksem-schicht na de andere afzond, verdween deze voor
’n kwartier achter de tweede coulisse links.
„Hè, hè,” verzuchtte de douairière, „dat hield ik niet langer
uit. Met permissie, ik transpireer d’r van.”
„’n Bewijs dat de vent ’t kan,” prees de heer Tittel tot Kittel.
„Hij werkt op je! Bravo, bravo, bravissimo!”
De gepensionneerde burchtheer klapte z’n handen stuk, zoodat
de eerste dramatische rol, nog nablazend van de geweldige inspanning,
dankbaar en verrukt kwam buigen.
„Als-ie maar niet wéér begint!” bracht de douairière angstig
in het midden, „dan vind ik alles best.” En ze applaudisseerde
mee met de anderen.
Flodoardo trad naar voren en begon aan ’n monoloog, welken
hij nog maar voor de helft van buiten kende. (Wordt vervolgd).
21
|