Panorama

Blad 
 van 2380
Records 11786 tot 11790 van 11897
Nummer
1929, nr. 43, 26 okt. 1929
Blad
19
Tekst
een lapje brokaat bezit, dat zich daartoe uitstekend zou leenen. 2. Draag uw kapsel zoo, als uw eigen fantasie, de techniek van uw kapper en het oordeel van uw spiegel het u veroorloven, zoodat het een markante omlijsting voor uw gelaat vormt. 3. Gebruik crèmes en poeder, lotion en parfums van een zelfde fabrikaat en van een zelfden geur, gebruik al deze en dergelijke cosmetica met overleg en spaarzaam. 4. Kies al uw toilet-détails in één kleur en, voor zoover mogelijk, in een overeenkomstige bewerking. 5. Draag niet te veel sieraden. Overbodige armbanden zijn veiliger en onschadelijker in uw bijouterie-kistje dan aan een overladen pols. In ’t van daarbij passend brokaat of lamé. 9. Ge hebt meer aan één mooi avondtoilet, dan aan twee, drie of vier „avondjurkjes”. Uw eene — bij voorkeur zwarte — avondjapon kunt ge naar believen varieeren. Voor een diner completeert ge uw toilet met een brokaten jasje, voor een concert met een collier of garnituur van jade, bloedkoraal of andere weinig kostbare halfedelsteenen, voor een dansavond met een waaier van struisveeren of van gepailleteerde tulle en ditmaal met het meest luxueuze van wat ge aan bijoux bezit. 10. Draag crêpe de Chine pumps of sandalettes in de kleur van uw avondjapon, of, indien deze zwart of wit is, eventueel schoeisel in de kleur van uw sieraden. Avondtoilet van Germaine Lecomte. De japon is van saffierblauwe tulle en brokaat in verschillende tinten blauw, goud en zilver; uit dit laatste materiaal is ook het bij de japon behoorendejasje PANORAMA No. 43 26 OCTOBER Ivoorkleurige, satijnen avondjapon van Yteb, op zich zelf zóó overtuigend elegant, dat een enkel sieraad reeds ruim voldoende is, deze créatie van moderne verfijning volkomen te voltooien. Bij een modieuze, maar eenvoudige avondjapon van zwarte moiré wordt een zeer apart collier gedragen van turkoois; de avondschoenen zijn in dezelfde blauwgroene kleur. algemeen kan een blond type zich meer sieraden permitteeren dan een donkere vrouw, die door een teveel spoedig goedkoope Aïda- of Carmen-associaties opwekt. 6. Wanneer ge in het bezit zijt van een bijzonder mooie tasch, „boven uw stand’’, b.v. een Patou- of Lanvin-créatie, draag dan zoo weinig mogelijk andere toiletbijkomstigheden, en laat uw tasch het eenige en zeer overtuigende bewijs zijn van uw modieuze élégance. 7. Hebt ge een grooten struisveeren waaier in afloopende tinten, zooals die enkele jaren geleden ook mode waren, beschouw dezen dan als uitgangspunt voor uw avondkleeding; kies een japon in de hoofdtint van uw waaier en draag dien niet bij een willekeurig japonnetje. 8. Draag uw vos of ander bontwerk alleen bij uw tailleurpak, nooit des avonds, en laat uw avondmantel of bontjas — indien deze laatste niet „toevallig’’ van hermelijn, petit-gris of chinchilla is — in vestaire of hall; in concertzaal of schouwburg, in casino, restaurant of ander mondain milieu kunt ge desgewenscht een jasje dragen uit het materiaal van uw japon of 17
PDF
Nummer
1929, nr. 43, 26 okt. 1929
Blad
20
Tekst
PANORAMA No. 43 26 OCTO BER OnAzmjJz J2SU T homas Wragg keek nijdig naar de spelende kinderen, die al driemaal een bal langs zijn hoofd hadden laten vliegen en bijna een geranium in den bloembak op het raamkozijn hadden vermoord. Hij gromde en schudde dreigend zijn pijp tegen de kinderen, die brutaal iets terugriepen of in ’t geheel geen aandacht aan hem schonken. „Morge, brommerd,” hoorde Thomas plotseling achter zich. „Verspil je energie niet aan dreigementen; de kinderen hooren je toch niet.” De oude Wragg groette niet terug; hij keek verstoord naar den jongen zeeman en trok nog nijdiger aan zijn kromme pijp. „Bemoei je niet met mijn zaken, George Gale,” zei hij. „Ga asjeblieft heen en erger me niet. Je weet dat ik je niet kan uitstaan; je bent een onbeschaamde vlegel. En leun niet tegen den muur van mijn huis; dat wil ik niet hebben.” George Gale lachte hem innemend toe. „Ik denk, dat je havermout vanmorgen niet lekker was, Wragg. Foei, wat ’n humeur. Moet je zóó je nichtje ontvangen? Ze komt toch vandaag, niet?” Thomas Wragg antwoordde niet. „Is het een aardig meisje, Wragg?” ging Gale verder. „Ik hoop, dat ze niet op jou lijkt, op je karakter bedoel ik. Ik hou niet van brommerige meisjes.” „Als ik tien jaar jonger was, zou ik je een pak slaag geven,” gromde Thomas. „En bemoei je niet met mijn nicht asjeblieft.” „Ik interesseer me voor haar,” antwoordde Gale. „Daarom ben ik hier, want ik geloof dat zij er gauw zal zijn.” Een wankel rijtuigje, dat bijna bezweek onder den last van een geweldigen koffer, kwam in de richting van Wragg's huisje gerold, getrokken door een mager paardje. Achter den koffer kwam het gezicht van een meisje te voorschijn, daarna een hand, die naar Thomas Wragg wuifde. Thomas wuifde onhandig terug; hij keek grimmig naar Gale, maar deze glimlachte vriendelijk terug en bleef rustig toekijken naar de begroeting tusschen den ouden Wragg en het meisje, dat haar oom op beide wangen kuste. Gale grinnikte er zachtjes om en Wragg werd paars van verlegenheid en woede. Intusschen bekeek hij heimelijk het meisje met meer dan middelmatige belangstelling en zon nu reeds op middelen om met haar in contact te komen. Toen de koetsier tobde om den koffer van den bok te sleepen, duwde hij het mannetje opzij: „Laat mij dat doen, Joe,” zei hij; „dat werk is te zwaar voor jou.” Met een zwaai trok hij den koffer op zijn schouders en volgde het tweetal in Wragg’s huisje. „Hierheen,” riep Thomas boven aan de trap, doch toen hij zag wie de drager was, vervolgde hij woedend: „Onbeschaamde kerel, m’n huis uit! Zet neer dien koffer. Verdwijn!” George keerde zich tot het meisje, waarbij hij zorgde dat de koffer onzacht tegen Wragg’s hoofd botste, en vroeg onderdanig: UZ7Z7Z7Z7 LJ lJPICDBS^A „In welke kamer, juffrouw?” „In deze, asjeblieft,” wees het meisje. „Hartelijk bedankt voor uw hulp.” „’t Was me een groote eer,” antwoordde George naar waarheid. Alle berichten over Wragg’s nichtje, die vóór haar komst door het dorp waren gegaan, bleken verre van overdreven. George wenschte, dat er honderd koffers waren, om een uur langer in haar nabijheid te blijven. Hij ging peinzend naar huis; voor het eerst van zijn leven had hij spijt, dat Thomas Wragg zijn vriend niet was. Hij deed de volgende dagen alle moeite om de verhouding te verbeteren, slenterde somstwintig keer per dag voorbij het huisje en verwonderde er zich nog over, toen het heele dorp wist, dat hij doodelijk verliefd was op het nichtje. Joe Harris, zijn beste vriend, vertelde ’t hem. „Hoe weten jullie dat?” vroeg hij in blanke onschuld. „Maar ’t is waar. Wat ’n meisje is dat, Joe!” „Er zijn massa’s aardige meisjes,” meende Joe. „Geen meisjes zooals zij. Ik gaf het halve dorp, als ’t mijn eigendom was, om vrienden te worden met haar. Maar die koppige Wragg wil niet vergeten, dat hij en mijn vader vroeger mededingers waren naar het dorps-biljart-kampioenschap. Hij doet grimmig en nijdig zoo gauw hij me ziet. Wist ik maar, hoe zij over me denkt.” „Vraag het haar,” adviseerde Joe. „Durf ik niet,” zuchtte George. „Ik moet haar eerst iets beter kennen.” Joe meende tenslotte een goed middel gevonden te hebben. „Zij is lang verpleegster in een hospitaal geweest,” zei hij; „als je nu je arm brak of zoo iets, zou zij je hoogstwaarschijnlijk verbinden en iederen dag vragen, hoe het met je ging.” „Maar al m’n armen en beenen zijn gaaf en heel.” „Je kunt toch iets breken,” antwoordde Joe een beetje ongeduldig. „Je hebt toch een fiets? Veronderstel eens dat je een ongeluk met je fiets kreeg en juist vóór haar huis een leelijken val deed?” „Ik val nooit van m’n fiets,” zei George. „Dan moet je ’t leeren. Het is je eenige kans. We doen het morgenmiddag om half drie; dan is de ouwe Wragg niet thuis. Ik zal zorgen, dat ik er met Charley ben, om je naar binnen te dragen. Je valt van je fiets, raakt bewusteloos en als je bij je positieven komt, zie je haar bij je bed geknield, huilend en smeekend, dat je niet dood mag gaan. Hoeveel biertjes krijg ik van je als het lukt?” George kwam tot de conclusie, dat zijn vriend gelijk had en dat er geen andere weg was, die hem dichter tot Millie kon voeren. Hij oefende zich in het van de fiets vallen en was er weldra zoo vaardig in, dat hij, toen hij naar huis reed, tegen een boom botste zonder het te willen. Het was gemakkelijker dan hij gedacht had; den volgenden middag, prompt half drie, maakte hij dan ook bij ’t huisje van Thomas Wragg ’n keurigen val. Door een foutje in de berekening kwam hij echter met zijn hoofd op de hardsteenen stoep van Wragg’s huisje terecht, terwijl zijn fiets zwaar gehavend werd. Toen hij, een beetje versufd door den val, wilde opstaan, schoten Joe en Charley, die zich trouw aan de afspraak hadden gehouden, haastig toe; Joe duwde hem weer op den grond en Charley hielp daarbij, hardhandiger dan noodig was. „Ze komt,” fluisterde Joe. Millie was werkelijk naar buiten gekomen, keek geschrokken naar den schijnbaar bewusteloozen George en ging vlug weer in huis om water te halen. Toen zij terug kwam, had de ondernemende Joe het slachtoffer reeds in de gang gedragen. „’n Leelijke val,” zei hij bezorgd. „Hij viel met zijn hoofd op de stoep. „Ziet u dien bult? Arme George. Hij is nog niet bijgekomen.” „De dokter?” vroeg Millie. „Moet beslist komen,” meende Charley. „Maar ik laat George liever niet alleen. Als u ....’’ Millie ging onmiddellijk op weg. „Wat beteekent dat?” riep George verontwaardigd, zoodra zij verdwenen was. „Waarom hebben jullie me niet met haar alleen gelaten?” „Tactiek,” antwoordde Charley gewichtig. „Terwijl zij den dokter haalt, brengen we jou naar bed.” „Naar bed?” „Natuurlijk, naar bed. Praat nu niet langer en blijf bewusteloos.” Binnen enkele minuten had George het bed en de slaapkamer van Thomas Wragg geannexeerd. De dokter kwam en de zieke speelde zijn rol uitstekend. Maar Thomas Wragg kwam zelf ook, trillend van ergernis toen hij zag wie zijn gast was. De dokter moest nadrukkelijk verbieden dat George vervoerd werd, om te verhinderen dat de patiënt door den gastheer werd buitengezet. Tegen Millie zei de geneesheer, dat George alleen water mocht gebruiken en dat zijn kleeren moesten worden opgeborgen, om te voorkomen, dat hij te gauw zou opstaan. George was meer dan verwonderd, toen hij, na een slaap van enkele uren, den ouden Thomas vriendelijk en glimlachend naast zijn bed zag. „Gaat het beter nu? Wil je wat drinken?” „Ik wil eten en ik wil mijn kleeren,” antwoordde George, die vreesde dat de toestand hoogst belachelijk voor hem werd en bovendien een geweldigen honger voelde. „ Eten ?' ’ herhaaldeWraggminzaam. „Heeft de dokter verboden. Ik zal iets anders voor je halen.” George meende, toen de oude Thomas verdwenen was, stemmen buiten de kamer te hooren, de zware van Thomas en de lichte van een meisje. In de stem van Thomas lag een spottende, triomphantelijke klank, maar het meisje hoordeGeorge zeggen: 18
PDF
Nummer
1929, nr. 43, 26 okt. 1929
Blad
21
Tekst
PANORAMA No. 43 26 OCTOBER „U gaat te ver, oom. De arme jongen gaat dood van den honger.” „Water is gezond/’ bromde Wragg. „’n Dieet van drie dagen zal den kwajongen goed doen.” George zuchtte behaaglijk en hoopvol. De comedie in de slaapkamer van Wragg zou niet lang duren, als Millie partij voor hem koos. Maar niet alleen de hoop op een spoedige bevrijding maakte hem verheugd. Hij verbond aan de woorden van het meisje nog een andere conclusie! Even innemend en vriendelijk kwam Thomas terug met een karaf water en een glas. „Luister ’ns goed, Thomas Wragg,” zei George, „je brengt dadelijk mijn kleeren, of het zal je berouwen.” „Je mag niet opstaan, heeft de dokter...” „Mijn kleeren!” George maakte een beweging of hij wilde opstaan. De oude man liep verschrikt naar de deur. „Ik zal ze halen.” Een oogenblik later kwam hij terug. „Alsjeblieft,” zei hij spottend, terwijl hij George's vest en één schoen op den stoel legde. „Amuseer je, Gale. Het loopt een beetje anders dan je gedacht had, niet?” Vóórdat George kon opspringen, was de oude Thomas in de gang en sloot de deur. Mismoedig bleef de jonge man achter. Hij rammelde aan de deur, keek uit het smalle raam en kwam tot de conclusie, dat hij slechts kon hopen op zijn bondgenoote Millie. Hij verwenschte zijn onzinnig plan, Joe en Charley en zelfs zijn verliefdheid, alles wat hem in deze onmogelijke situatie had gebracht en Thomas Wragg ’n prachtige gelegenheid had gegeven om zich te zijnen koste te vermaken. Iedereen in het dorp zou hem bespotten en uitlachen, wanneer alles bekend werd; en Wragg zou wel zorgen, dat allen de droevige geschiedenis hoorden, dacht George. Millie hielp hem inderdaad, ’s Avonds laat werd de deur voorzichtig geopend, een hand en de mouw van 'n mousselinen jurk kwam door de kier, die alle kleeren van George op den vloer wierp. De bevrijdster liet zich niet zien en zei niets. De patiënt bekommerde zich echter niet om zijn kleeren en de thans niet gesloten deur. Want de toestand was veranderd. George beheerschte nu de situatie. Hij had een vreemde stem gehoord; geuren, alsof er 'n uitgebreid souper werd klaargemaakt, waren uit de keuken gekomen, en Millie en haar oom hadden bedrijvig door het huis geloopen. George had begrepen, dat ’t eenig mannelijk familielid van Thomas op bezoek was gekomen, iemand aan wiens gunst den ouden Wragg zeer veel gelegen lag in verband met diens leeftijd en goed gevulden effectentrommel. Thomas’ huis was niet zeer groot; de gast sliep natuurlijk in het eenige logeerbed, het ledikant van Thomas zelf was door George ingenomen... De verliefde patiënt lachte vergenoegd. ’s Morgens heel vroeg werd hij door Thomas gewekt. De oude man was in een MIDDAG CONFERENTIE in de Zandhoek te Amsterdam, vreeselijk humeur, constateerde George, hetgeen hem niet verwonderde. Het is niet prettig den nacht door te brengen op een geïmproviseerd bed van stoelen, en stijf en slaperig op te staan, met het vooruitzicht van nog drie even prettige nachten. „Goed geslapen, Wragg?” vroeg hij opgewekt. „Je hebt een heerlijk bed, man. ’n Zeldzaam genot om er in te slapen. Binnen ’n week ben ik hier stellig beter!” „Een week?” snauwde Thomas. „Denk je dat ik nog een week op stoelen... Zie je je kleeren niet? Maak dat je wegkomt!” „Ik ben nog te zwak; dat heb je gisteren zelf gezegd.” „Je bent krankzinnig.” Wragg kwam op het bed toe, maar de patiënt bracht spelenderwijs zijn forsche handen boven de dekens, waarop de gastheer van zijn offensieve plannen afzag. George bleef in opgewekte stemming achter; de rollen waren omgekeerd en de oude Wragg was nu de gefopte. Van den kwaadaardigen oom gingen zijn gedachten naar ’t lieve nichtje; zijn verliefdheid groeide met de minuut en hij meende te kunnen concludeeren, dat hij haar niet geheel en al onverschillig was. Zij had hem immers, door zijn kleeren den vorigen avond terug te geven, uit de penibele situatie willen redden? Toen hij zijn onvriendelijken gastheer het huis hoorde verlaten, stond George op; hij kleedde zich vlug aan, want uit de keuken kwamen onweerstaanbare geuren van ham en gebakken eieren en hij voelde een honger, of hij vier dagen onafgebroken zou kunnen eten. Beneden vond hij Millie in de keukendeur staande. „Beter?” vroeg zij. „Heelemaal,” verklaarde George. „Juffrouw Millie, ik dank u heel vriendelijk voor uw hulp, met die kleeren.” Zij scheen verlegen te worden en ging vlug op een ander onderwerp over. „Ik denk, dat u wel zult willen ontbijten. Ik heb iets voor u... Zij slikte blozend haar woorden in, maar Grorge constateerde, dat zijn kansen stegen met sprongen. Hij ontbeet precies drie kwartier lang; Millie schonk zeven keer zijn theekopje vol, waarvoor hij haar graag zeven zoenen had willen geven. In gedachten somde hij voortdurend de hoopgevende teekenen op en zocht naar het begin van een gesprek, dat hem tot de gewichtige vraag zou brengen. Hij werd lichtelijk nerveus, wanneer hij naar het gezicht tegenover hem keek. Tegenstand van Wragg vreesde hij niet; wanneer deze niet toestemde, zou George aan iedereen vertellen, hoe zijn gastheer in den zelf gegraven put was gevallen en stijve ledematen kreeg op de stoelen, terwijl George heerlijk in zijn bed sliep. „Wat nu?” vroeg Millie. „Wat bedoelt u?” „U zult natuurlijk door het heele dorp worden uitgelachen.” George keek beduusd. „Dat weet ik ook. Ik ga zoo gauw mogelijk aan boord — Australië of Zuid-Amerika of zooiets.” Tot zijn vreugde zag hij, dat het plan haar niet bijster welkom scheen. „Zou dat noodig zijn?” vroeg zij. „Ziet u, het zou voor u niet zoo erg belachelijk zijn, als... als...” „Als wat?” vroeg George. „Als... als.. „U hebt gelijk, juffrouw Millie,” zei George nu: „ik zou hier kunnen blijven, als... als...” „Als wat?” vroeg Millie op haar beurt. Zij wacht slechts op mijn vraag, dacht George; dus ging hij naast haar staan en dééd de vraag. „Je... u bent werkelijk krankzinnig.” zei Millie, maar zij bloosde diep en weerde hem niet af. De oude Wragg schold hen beiden voor krankzinnig, toen hij later thuiskwam en ’t nieuws van Millie hoorde. Maar hij dacht aan de stoelen en zijn bed en zweeg verder. 19
PDF
Nummer
1929, nr. 43, 26 okt. 1929
Blad
22
Tekst
PANORAMA No. 43 26 OCTOBER „ derMe^0^ de re9iSSeUhet °°g Kin9VidOrge2ien & bek^ peckers- M) 5^istJ 'Fot onder hen, die de opzeiBilly Dooley een dwaas met zeldzame geestesgaven, die in de Paramount Comedie-films een voorname plaats inneemt. Hij heeft ongeveer evenveel vijanden als vrienden, welke eersten vooral gevonden worden telijkheden van gestes en mimiek van spontane dito's weten te onderscheiden. Dat dit lieflijke aangezicht fotogenisch goed is, zal wel niemand ontkennen, (Foto Paramount) &P O K Jackie Coogan, het kleine ventje dat terwille van den dollar en de eerzucht uit zijn wereldje van kinderlijke onbezorgdheid werd getrokken en onder het mom van „kunst" een voorgeschreven kinderleven moest vervullen. Op 10-jarigen leeftijd is hij door het groote publiek reeds afgedankt als „ster"; datzelfde publiek wacht waarschijnlijk thans in spanning op de uitgave van zijn „memoires", (Foto Metro Goldwijn) 20
PDF
Nummer
1929, nr. 43, 26 okt. 1929
Blad
23
Tekst
PANORAMA No. 4 3 26 OCTOBER .... verscheen plots door 'n achterdeur Robertus en Manke Gijs . . . . DOOR JOH. W. BROEDELET sprong er van op! Wie rammeide daar de deur? Kwam dat in ’t spel te pas of was er onraad ? „Wat zullen we nu weer hebben!” vroeg de herbergier. De acteurs, even van de wijs gebracht, leefden snel de situatie weer in, en Aballino haalde terug: „.. .. straks aanklopt aan de poort van ons geweten....” „Boem, boem, boem,” klonk ’t andermaal op de deur, welke thans wegens het late uur goed gesloten was. „Wie daar?” riep de herbergier met 'n stem alsof-ie zelfs niet bang was voor den duvel. Er kwam geen antwoord. Flodoardo de Onversaagde liep onrustig heen en weer; de komedianten, uit hun spel, keken elkaar beangstigd aan. „Als ’t die kerels maar weer niet zijn van gisteravond,” opperde de tweede acteur. „Die weten toch, dat er van ons niets te halen valt?” klaagde 't koor, dat nu weemoedig over en onder elkaar heenkeek. „We hebben al geen week salaris gehad. We zullen blijven strijden voor ’n pensioen-fonds voor den artistenstand! Als we nu, in den bloei onzer jaren, al nood lijden, hoe zullen we er dan aan toe zijn, als de oude dag klopt....” „Boem, boem, boem!” daverde ’t wederom op de deur. „Wie nog èèns van „aanklopt” spreekt,” fluisterde de directeur, de man die Aballino op z’n geweten had, verwoed, „is ontslagen. Dat woord schijnt ze razend te maken!” „Wacht,” gaf Flodoardo, wien ’t avontuur van ’n goed uur geleden nog te versch in ’t geheugen zat, als zijn meening te kennen, „het zouden die spitsboeven kunnen zijn, die me zooeven op den weg hebben aangevallen, ’t Waren er, meen ik, maar ’n paar, maar aan kruit en kogels ontbrak ’t ze niet. Mogelijk hebben ze ook hulp gekregen. Ze kunnen mijn spoor gevolgd zijn en, wie weet, willen ze wraak nemen voor de prikken, welke ik ze heb toegediend. Kijk, aan de punt van m’n degen zit nog ’n druppeltje van hun edel bloed!” Vóór Flodoardo dit echter nog aan de in spanning toeluisterende tooneelspelers kon toonen, verscheen plots door een achterdeur Robertus en Manke Gijs, beiden met twee revolvers van ’t grootste kaliber in de handen. Doch de ontvangst, welke hun te beurt viel, was niet malsch. Want stonden daar niet voor hen ’n troep woest uitziende met karabijnen en musketten gewapende kerels ? Hemel, was dit hier een strijd van roovers tegen roovers ? Daar moest drommels gauw ’n eind aan worden gemaakt! „Wel duizend pond harde bruine boonen nog toe!” riep de Schrik der Wegen lachend uit, „gaan we elkaar nu al te lijf? En wat stond er nog pas in ons vereenigingsblaadje ? „Broeders, helpt elkander!” Dit is ’n goede spreuk voor brave struikroovers. De wapens neer! Deze kreet zal ook in later eeuwen gehoord worden, doch dan zal ’t maar ’n vermaledijd foefje blijken te zijn. Gijs, sta niet zoo te rillen. Als ’t er niet ’n paar honderd jaar te vroeg voor was, zou ik d’r verdraaid nerveus van worden.! HET VERHAAL TOT NU TOE. Flodoardo. een ridder, en twee struikroovers, Robertus en Gijs, ontmoeten in een herberg een troep reizende tooneelspelers, die op weg zijn naar de burcht van Sigmund de Stoute. Flodoardo is verliefd op diens dochter Camilia. A lzoo, edele heer/' maakte de herbergier vleierig ’t menu op» ,/n twaalf hapjes vooraf, wat gezwollen kalfsnier, ’n schop gekookte aardappelen, ham, gestoofde eend, ’n schotel gedroogde pruimen en ’n stuk of wat puddingen. Zou u, ’t late uur van uw aankomst in aanmerking nemend, het daarmee kunnen stellen?” „Ach ja, ik mag niet te veeleischend zijn. Maar maak wat voort. Want m’n maag rommelt, alsof-ie verschrikkelijk boos is. — En, wat ik zeggen wou, laat die tooneelspelers wat voor me opvoeren. Een of ander romantische geschiedenisje, ’t komt er niet op aan. De kunst moet gesteund worden en zoolang niet elke komediant zóóveel subsidie ontvangt, dat-ie met zijn vervelende fratsen ’t publiek niet langer behoeft te vervelen, dienen we ’n handje te helpen. Ja, ik betaal vooruit. Vraag ze maar of dit genoeg is.” Hij haalde ’n paar goudstukken uit 'n geheimen van het vaderlijk zegel voorzienen zak van zijn pantalon en reikte die den herbergier over. Deze, met ’n paar oogen, die zoo dadelijk over den vloer van de gelagkamer dreigden te rollen, begaf er zich mee naar den directeur van ’t troepje. „Zoo,” zei die, „dat is ’n onverwacht uitkoopje. Daar schiet je harder mee op dan met die voorstellingen op eigen risico. De zaalhuur, de reiskosten, de reclame breken ons den nek. Maar ’n vaste som, dan weet je wat je hebt. — Zeg den edelen heer, dat we onmiddellijk beginnen. Even ’n verkleed-partijtje en de zaak is voor elkaar. We geven: „Aballino of ’t Geschaakte Meisje.” Flodoardo, die dit stuk niet kende, zei, dat-ie alles best vond en wachtte ongeduldig op de twaalf voorspijsjes en de enkele hapjes, welke er op volgden. III Als afgrijslijke bandieten toegetakeld, gaven de tooneelspelers hun kunst. „Haha,” galmde de eerste dramatische rol en zijn oogen schoten vonken, welke hevig brandgevaar opleverden voor het houten getimmerte, waarop „Aballino of ’t Geschaakte Meisje” vertoond werd. „De lucht is zwanger van onheil en hagelsteenen zoo groot als ’n vuist. Als die zullen neerkomen op het hoofd der zondige menschheid, wee, wee!” „De Gerechtigheid zit ons op de hielen,” klaagde met tremolo-stem de tweede acteur, die voortdurend een benauwd gezicht zette. Dit kwam ongetwijfeld in z’n rol te pas, doch vond ook z’n oorzaak in ’t feit, dat zijn costuum vreeselijk krap was. „Hoe lang zal onze tocht nog duren?” jammerde het koor, ’n lange en ’n heel korte man, die met verbijsterden blik over en onder elkaar heen keken. „Wanneer de vader van het geschaakte meisje,” hernam de hoofdrol met ’n dramatischen barst in z’n geluid, welke recht tot ’t hart ging, „straks aanklopt aan de poort van ons geweten. ...” „Boem, boem, boem!” Ridder Flodoardo, die juist door z’n gezwollen kalfsnier heen was en met hongerige drift op den volgenden schotel aanviel, 21
PDF
Blad 
 van 2380
Records 11786 tot 11790 van 11897