P A N O R A M A No. 43 2 6 O C T O B E R
van de restauratie vinden, vertelde hij mij.
Het gevolg van dit onderhoud was, dat
Herr Schuitz weder een uitnoodiging ontving, bij den directeur te komen.
Toen de ijlkoortsen Pieter van Beek
voorgoed verlaten hadden, herinnerde hij
zich vaag wat er gebeurd was. Hij vroeg
zijn hospita, hoeveel hij haar schuldig was.
„Maak u niet ongerust, Herr van Beek;
geen pfenning is u mij schuldig. Er moest
natuurlijk iets gedaan worden; daarom
haalde ik Schuitz hier; en hij betaalde
vijfhonderd mark voor een van uw schilderijen. ’t Was maar een copie, weet u.”
„Schilderij !” riep van Beek. „Welk schilderij ?”
„Dat u bij u had, toen het ongeluk gebeurde.” Van Beck's geheugen keerde in
een moment volledig terug.
„Groote goedheid! De Parabella! U
heeft de Parabella verkocht! Haal direct
dien Schuitz hier.”
..Hè? Wat Parabella?”
„Schuitz! Haal Schuitz hier! Oogenblikkelijk! Praat niet langer!”
„Herr Schuitz,” gromde van Beek, toen
de handelaar verschenen was, „de verkoop
van die copie was een fout van m n hospita. Ik moet het stuk terug hebben. Zoo
gauw ik geld van huis heb ontvangen,
betaal ik de vijfhonderd mark.”
„Vijf duizend, bedoelt u,” verbeterde
Schuitz kalm. — Hier was eindelijk kans
op een kleine winst. — „Geen pfenning
minder, want voor dien prijs kan ik het stuk
aan een klant kwijt. Het is een goede copie
en iedereen kletst thans over de Parabella.”
Van Beek verbleekte. „Weet men het
dan?” steunde hij.
„Weten? Wat weten? Men weet dat
het stuk gestolen en later weer teruggegeven
werd. Maar u kent die geschiedenis natuurlijk niet.” En Schuitz vertelde het heele
geval. Trillend van opgewondenheid leunde
de schilder ver uit bed, „Herr Schuitz,”
stootte hij uit — en nu was het Schuitz’
beurt opgewonden te worden. Want Pieter
van Beek, bezweken voor de bekoring,
had thans diep berouw, en vertelde Schuitz
het heele geval. De handelaar veegde zich
het voorhoofd af en liep de kamer op en
neer. „Ik snap er niet veel van. En die
teruggebrachte „Parabella” dan? Die „Parabella” van u zal ik dadelijk eens gaan
onderzoeken. U hoort nog van me.” En
Schuitz verliet van Beek, die nog half
zinneloos van ontsteltenis was. Een uur
later had de handelaar zijn huis gesloten
en was hij in zijn binnenkamer bezig met
een uiterst nauwkeurig onderzoek van de
Parabella van Pieter van Beek. Zóó nauwkeurig dat hij een nauw merkbare herstelling bemerkte onder den linkerschouder.
„Knap gedaan,” dacht Schuitz, „maar dan
is dit ook geen copie. Nog iets?” — Inderdaad, er is nog iets. Het linnen aan de
achterzijde was bruin, of het eeuwen oud
was; maar het vergrootglas van Schuitz
leerde hem iets heel bijzonders, n.1. een nauw
merkbaar teeken, rechts onder. Dat teeken
was Schuitz eigen winkelmerk en het leerde
hem dat hij dit doek in 1922 zelf verkocht had.
Twee dagen later had Pieter van Beek
voor veel smeekbeden en zeshonderd mark
zijn „Parabella” terug. — Nog een dag
later ontving de handelaar een uitnoodiging
van Herr Direktor met zijn „Parabella”
op het kantoor te komen. Een dringende
uitnoodiging.
„Die „Parabella” brengt me nog in het
gekkenhuis,” overwoog Schuitz, maar hij
ging toch. In de wachtkamer vond hij
eenige kunsthandelaars, allen met groote
stukken onder den arm; Schuitz werd echter
onmiddellijk op het privékantoor gelaten.
„Heeft u,” vroeg de directeur zonder
eenige inleiding, „uw „Parabella” bij u?”
„Neen, die heb ik verkocht. Wat had
ik aan n copie?”
„Zoo,” zei de directeur; „vertelt u mij
één ding. Had uw „Parabella” een restauratie onder den linker schouder?”
„Ja.”
„Schuitz; luister. Bezorg me die „Parabella” terug en een belooning van vijftigduizend mark wordt u uitbetaald.”
Schuitz transpireerde; hij wist dat de
directeur bedrogen was; — maar vijftigduizend mark! — „Ik zal m’n best doen.”
En in de wachtkamer trof hij Pieter van
Beek, in staat van hooge opwinding. De
„Parabella” had hij onder den arm.
„Kom mee,” zei Schuitz kalm; „ik moet
je even spreken.”
„Neen, ik moet den directeur spreken.”
„Idioot!” — Hun ruziestemmen klonken
zoo luid, dat de directeur zijn kantoor
uitliep. Zoodra van Beek hem zag, waggelde
hij op hem toe.
„Herr Direktor, hier heb ik de „Parabella”. Ik heb haar gestolen, den tweeden
keer. Ik geef haar terug, zonder belooning.
Hier, hier Herr Direktor.'’ Hij duwde hem
het stuk in de armen. Vijf kunstkoopers
en een dame waren getuige van het tooneel.
„Die vent is gek,” riep een man in een
lange, groene jas; „ik heb hier de echte
Parabella.”
„Pardon mijnheer,” tierde een ander,
„u vergist zich; ik heb „La Parabella.”
„Herr Direktor," riep de dame, „luister.
„Stilte,” brulde de directeur.
„Herr Direktor," kreeg Schuitz de gelegenheid; „het kan zijn dat u de „Parabella” van Herr van Beek moet hebben, —
zij heeft een gerestaureerd gat in het doek —
maar ik ben bereid te zweren dat het doek,
waarop zij geschilderd is, zeven jaar geleden
door mij verkocht werd. Het doek draagt
mijn handelsmerk.”
„Juist, zooals ik dacht,” zei de groene
jas, „ik heb La Parabella.”
„Nietwaar; hier ik!”
Een oogenblik was het stil; daarvan
maakte de oude dame, op wie niemand nog
acht had geslagen, gebruik, door plotseling
in een luid, gillend gelach
uit te barsten.
„Mevrouw,” gebood de wanhopige
directeur; „stil —
stil, asjeblief!”
„Ha, ha, ha; hi,
hi!” gilde zij; „’t is te
gek; ’t is te gek. Ik
kan niet meer. Hoeveel Parabella’s hebben jullie daar wel!”
„Wat heeft u daar
mee te maken?”
EEN HUWELIJK IN
OBERAMMERGAU.
Gabrielle Krotz, de aangenomen dochter van den
Oberammergau er Passiespeler Al. Lang, trad in het
huwelijk met een houtsnijder uit Oberammergau.
Alle Passie-spelers woonden het huwelijksfeest bij.
„Ik? — ha, ha! — wel, ik bén Parabella!"
Een doodsche stilte viel na deze belachelijke woorden over de schare.
„Ze is gek,” riep eindelijk een der heeren.
„Gek? Oh, neen, ik ben niet gek.” —
de lach verdween van haar gezicht en zij
werd ernstig — „ik spreek de waarheid ;
ik ben Parabella. Zoo noemde hij me, Frans
von Semels. Ik was zijn model toen hij
drie en veertig jaar geleden dit stuk schilderde. Zijn naam nooit gehoord ? Heeft
iemand vroeger ooit van La Parabella gehoord? Frans schilderde het in opdracht
van Koning Rudolf; om zijn genialiteit te
toonen, schilderde hij het op de wijze van
Titiaan. Maanden en maanden heeft hij er
aan gewerkt; toen het klaar was, werd
Koning Rudolf juist krankzinnig, en de
regent behield het stuk en wilde Frans niet
betalen. Hij diende een klacht in, maar
werd uitgelachen. Toen raakte Frans aan
den drank en stierf kort daarop. Anders” —
haar stem stokte, „zou hij mij getrouwd
hebben.”
Een volle minuut was het doodstil.
„Welke bewijzen heeft u voor uw verhaal, mevrouw!” vroeg de directeur, koud.
„Bewijzen?” De oude vrouw haalde een
portret uit haar tasch. „Bewijzen? Hier is
mijn portret uit dien tijd, gekleed als Parabella; zóó schilderde hij mij. Kijk en vergelijk of ik en Parabella niet dezelfden zijn.
Het was waar. Ondanks haar verouderd
voorkomen was bij nauwkeurig toezien de
gelijkenis tusschen haar en de geschilderde
Parabella treffend.
„Maar het origineel — von Semels' origineel — waar is dat ?”
Haar lippen krulden verachtelijk. „Ik
weet het niet. Het kan me ook niet schelen/’ De regent schonk het aan de Pinakotheek—
Frans was toen al dood — en het heeft er
geen twee jaar gehangen. Toen werd het
gestolen en vervangen door een copie. En
daarna werd het nog meermalen vervangen
door andere copies. Ha, ha! Nu is het
werk van Frans von Semels over de geheele
aarde verspreid en is beroemd. Wat mij
betreft, ik heb lang genoeg gezwegen, de
heele wereld zal de ware geschiedenis van
La Parabella weten. Titiaan! ha! ha! Ik
ga nu naar het bureau van het Fremdenblatt.”
En de lezer zal zich herinneren, dat het
in de kolommen van dit blad was, dat de
bovenvermelde, geruchtmakende historie van
La Parabella het eerst gepubliceerd werd.
7
|