F A N O R A M A No. 4 3 26 OCTOBER
HET GEHEIM.
E /1\’ DE en magnifieke copie is dat/’ merkte een
Engelschman op tot zijn buurdame, een
kleine Parisienne.
„Pouf! Dat mag ook wel/’ gaf zij fluisterend terug op spijtigen toon; „’t is de
vijfde copie van den Hollander in de
laatste zes maanden."
De sprekers waren jonge schilders, bezig
het wereldberoemde werk van Titiaan, de
Parabella, te kopiëeren. Tusschen hen zat
Pieter van Beek, de jonge Hollander. Zijn
doek had juist de grootte van ’t origineel;
het oog van den leek zag geen verschil.
Den geheelen middag werkte het groepje
door; tegen sluitingstijd ruimden de artisten
hun doeken op en verdwenen, Pieter van
Beek als laatste achterlatend. Nog tien
minuten en de Pinakotheek van Markenburg
zou gesloten worden. Van Beek hief zijn
copie op tegen den muur op gelijke hoogte
van het beroemde origineel, zoodat beide
hetzelfde licht ontvingen. Zijn oogen fonkelden.
„De lijst doet ’t ’em,” mompelde hij;
„de lijst maakt het verschil. Als ik mijn
copie in die lijst kon zien; als ik ... /’
Hij keek schuin op zijn horloge, toen
naar den ingang, en het volgend oogenblik
had hij de Parabella van den wand genomen. In eenige minuten hadden zijn geoefende vingers Titiaan’s meesterwerk uit
zijn omlijsting gehaald en zijn copie er
voor in de plaats gesteld. In zijn hartstochtelijk verlangen naar absolute getrouwheid had hij zelfs de achterzijde van het
origineel nagebootst; en de naam van
Ticiano stond er natuurgetrouw getrokken.
Pieter van Beek keek naar zijn copie,
en toen liep hij plotseling naar de deur,
het origineel onder zijn arm, bevend van
opwinding.
Op den hoek riep hij een taxi aan en gaf
den chauffeur zijn adres. Toen de auto reed,
nam van Beek den omslag weg van het
doek en zette dit op de plaats tegenover
hem. Extase vatte zijn ziel, toen hij in de
vrouwenoogen keek.
Op dat oogenblik werd zijn auto op
zij aangereden door een anderen, die met te
groote snelheid om een hoek suisde. De
taxi kantelde en van Beek sloeg met het
hoofd tegen den wand, waardoor zijn
schedel ernstig gekneusd werd. De chauffeur
bekwam geen letsel evenmin als La
Parabella.
De schilder werd naar zijn bescheiden
woning getransporteerd, waar hij weken
lang tusschen leven en dood zweefde.
Zijn hospita was een goed mensch. die
hem met liefde verzorgde; maar van Beek
betaalde geen huur en zooiets kon haar
nauwsluitende begrooting niet verdragen.
En dus bedacht zij, dat misschien Herr
Schultz wel wat geld zou kunnen voorschieten, zooals hij wel meer deed aan
schilders. Zoo kwam Schultz, — Schultz,
die een kunst- en antiquiteiten-handel dreef
en tevens schildersbenoodigdheden leverde.
Hij bekeek nauwkeurig het geheele atelier;
ten laatste kwam hij bij de Parabella. Het
stuk trof hem.
„Dat is het schilderij, dat hij heeft gecopiëerd inde Pinakotheek/’zei de hospita.
„Hij had het bij zich, toen het ongeluk
gebeurde.” Schultz, die zijn bril had opgezet, bekeek het met stijgende verbazing.
Plotseling kreeg hij een idee — een
schitterend idee. Drommels, deze copie was
zoo’n knap stuk werk, dat elke expert,
zelfs de Directeur der Pinakotheek er door
bedrogen kon worden.
„Ik zal er tweehonderd mark voor geven,” zei hij, eenigszins terughoudend, tot
de hospita.
De hospita slaagde er op bewonderenswaardige wijze in, haar vreugde te onderdrukken.
„Ik vrees, dat Herr van Beek meer zou
verlangen,” gelukte het haar te zeggen.
„We zullen er niet lang over praten.
De copie is niet slecht, ’k Zal er vijfhonderd mark voor betalen.” En zonder zelfs
een blik op den bewusteloozen zieke te
werpen, telde Schultz het bedrag op tafel
uit, en wandelde het atelier uit, „La Parabella” onder zijn arm.
Hij had een idee; een schitterend idee!
Wat er in de Pinakotheek gebeurde, wist
hij, of het zijn eigen huis was. Het moest
een handig man in de Markenburgsche
Pinakotheek niet moeilijk vallen, de „Parabella” voor een copie te verwisselen, —
mits die copie goed was.
Schultz besloot een gunstige gelegenheid
af te wachten. Wanneer hij het origineele
stuk in zijn bezit had — er kwamen dikwijls rijke Amerikanen in zijn zaak. Een
echte Titiaan! Hij maakte er een halfmillioen voor!
Toen Schultz naar huis wandelde,
schreeuwden de krantenjongens een bericht
uit, dat hem dadelijk een krant deed koopen. Het bericht stond er!
De Pinakotheek beroofd! Diefstal van
een Titiaan!
„Toen de Pinakotheek hedenmorgen geopend werd,” luidde het, „bemerkte de suppoost tot zijn grooten schrik dat de lijst
van „La Parabella”, het meesterwerk van
Titiaan, indertijd verkregen uit de collectie
van Koning Rudolf, ledig was.”
De oude schavuit las niet verder: zijn
schitterend idee maakte onmiddellijk plaats
voor een ander; het kon hem niet zooveel
opbrengen, maar ’t was toch goed.
Toen twee dagen later een bericht verscheen dat hij verwachtte: het uitloven van
een belooning van vijftig duizend mark
voor het terugbezorgen van de „Parabella”,
schreef Schultz oogenblikkelijk een briefje
aan Herr Direktor van de Pinakotheek.
Hij meldde daarin o.a. dat hij waarschijnlijk
inlichtingen zou kunnen verschaffen, leidend
tot het terugbezorgen van „La Parabella”.
Verder dat de belooning honderdduizend
mark moest zijn en geen nader onderzoek
mocht worden ingesteld.
Twee uren later was Herr Direktor zelf
in Schultz’ winkel.
„’t Is onmogelijk voor het Bestuur meer
te betalen dan de uitgeloofde som. Maar
np"
^oor J.
er zijn andere bronnen. Is u absoluut zeker
dat het de „Parabella” is? Absoluut?”
„Absoluut,” zei Schultz; — was de copie
niet onherkenbaar van het origineel? „Absoluut. Ik heb het stuk gezien. Geen
twijfel.’
„Kom dan Donderdag op m’n kantoor.
Donderdag om elf uur.” En de directeur
vertrok in een staat van groote opwinding.
Donderdag op het vastgestelde uur verscheen Schultz, een ingepakt schilderij onder
den arm, op het kantoor. Pijnlijk was hij
verrast, in de wachtkamer, waarin men hem
duwde, drie andere heeren te vinden, ieder
een schilderstuk onder den arm, eveneens
wachtend op den directeur. Hij was nog
niet van zijn verrassing bekomen, toen de
deur werd opengeworpen en de directeur
verscheen. Hij lachte sarcastisch.
„De heeren hebben daar allen een „Parabella” ? Ja ? Dan kunnen de heeren wel
naar huis gaan. De Parabella, de echte
Parabella is terecht. De heeren lezen het
vanavond wel in de couranten.”
Schultz was het eerst weg. ’s Avonds
las hij in de krant dat een politieman dien
morgen, bij het instellen van een nader
onderzoek, de vermiste Parabella in de
eigen zaal onder een stoel had gevonden.
Er was een brief aan bevestigd, waarin
de schrijver verklaarde, vijf jaar geleden
de Parabella te hebben gestolen en haar
te hebben vervangen door een copie.
Wroeging had hem steeds gekweld, maar
de moed om zijn euveldaad te herstellen,
had hem steeds ontbroken. Thans echter,
nu geheel de wereld in rep en roer was
door het vermeend verlies van een meesterwerk, voelde hij zich gedrongen te verklaren, dat slechts een copie was gestolen;
het origineel gaf hij weer terug.
„Nu geen kans meer,” dacht Schultz.
„de bewaking wordt natuurlijk verscherpt.”
Maar een week later trad de zaak in
een nieuw stadium. De directeur ontving
een bezoek van den bejaarden Dr. Schmuss,
den vorigen directeur.
„U moet de echte „Parabella” nog trachten te vinden,” begon Dr. Schmuss plechtig.
De directeur sprong op. „Wat? De
echte Parabella trachten te vinden! Nonsens! Waarom?”
„Omdat deze Parabella in de Pinakotheek ook een vervalsching is. Bij de echte
is een gat in het doek, juist onder den
linkerschouder.”
„Maar hoe kwam dat gat daar dan?
„Luister,” zei Dr. Schmuss, trillend van
emotie. „Dat heb ik gedaan; het was een
ongeluk; ik kon het mezelf nooit vergeven en heb toen ontslag genomen. Toen
ik het schilderij eens van den wand had
genomen, om het te inspecteeren, viel een
druppel gloeiend vet van de kaars, waarmee ik mezelf bijlichtte op het doek en
brandde er een gat in, — De restaurateur
Steinbach heeft het uitstekend bijgewerkt.
Toen hij het schilderij in het museum
gisteren onderzocht, kon hij geen spoor
6
|