1* A N O R A M A No. 42
Cyimtlhina h
door
CH. RAAIJMAKERS
H
oor eens hier. Cynthia,” zei ik met een
geïrriteerde beslistheid, die zelfs het
lieve gezicht, met de innemende blauwe
oogen vóór mij niet had kunnen voorkomen: „vóór je getrouwd was, vond ik
het al erg genoeg je telkens uit moeilijkheden te moeten helpen, maar nu die gebeurtenis heeft plaats gehad, weiger ik beslist in dergelijke zaken nog iets voor je
te doen. Als je nu jezelf weer in een of
andere kwestie hebt geholpen, moet je bij
Mr. Peterson zijn. Dat is thans zijn zaak,
niet de mijne.”
Mijn strenge toon had niet de minste
uitwerking; Cynthia schudde het hoofd met
de bekoorlijke goudblonde lokken en pruilde
een beetje.
„Maar dat is juist de kwestie, Honor.” —
Hoe goed kende ik deze inleidende woorden! —
„Met Bob heb ik juist ruzie gehad, —
met hem en zijn moeder — O, een schoonmoeder!” —. Zij maakte den zin niet af.
Ik zweeg.
„Ik ben de deur uitgegaan,” ging zij toen
door, — weer een ruk met het hoofd —
„en ik ga er niet meer binnen, tenzij zij,”
zij hield weer op, maar ik bleef zwijgen —
„tenzij Bob zijn verontschuldigingen aanbiedt, en zijn moeder ook. En omdat ik
niet verwacht dat één van beiden dat doen
zal, ga ik niet meer terug,” eindigde zij,
resoluut.
„Zoo. En wat ben je dan van plan te
doen?”
„Hier te blijven,” was het kalme antwoord.
„Maar veronderstel je dan zelfs één
oogenblik, dat tante Marion dat goed zal
vinden? Dat ze je hier houdt, nadat je
van je man bent weggeloopen ?”
„Dat zal van de reden afhangen.”
„Daar kan geen goede reden voor bestaan. Je bent amper drie maanden getrouwd.”
„Je hebt m’n schoonmoeder nog niet
gezien,” antwoordde Cynthia.
„Is zij dan de oorzaak?”
„Gedeeltelijk; maar Bob ook. Ik heb
hem gezegd, dat hij zijn excuses moest
maken; hij doet het niet, zegt hij, en dus
is dit het einde.”
Ik lachte. „Het lijkt meer op het begin.
En wat ben je van plan de rest van je
leven te gaan doen?”
Mijn nicht rekte haar handschoenen gevaarlijk ver uit; het antwoord kwam niet
dadelijk.
„Ik heb nog geen bepaalde plannen,” zei
ze toen; „behalve, dat ik niet naar Bob
terug ga.”
Ik zuchtte, begrijpend welk een menigte
van moeilijkheden zich in de naaste toekomst zouden voordoen. Cynthia had altijd
een speciale genialiteit gedemonstreerd om
zichzelf in allerlei onaangenaamheden te
brengen, en dan tot mij, die slechts een
paar jaar ouder was, te komen om haar
weer uit het moeras te helpen. Nadat wij
jaren lang samen bij tante Marion hadden
ingewoond — mijn ouders waren overleden
en die van Cynthia leefden in Indië —
was Cynthia thans gehuwd met dien besten
Bob Peterson I Zij waren in de buurt gaan
19 O C T O B E R
wonen, maar toch had ik, — terecht, nietwaar, — durven hopen dat van nu af mijn
verantwoordelijkheid op andere schouders
was overgegaan. En thans was zij hier,
om mij doodkalm te komen vertellen dat
zij na drie maanden van huwelijksleven
haar man voorgoed verlaten had.
„Waarover ging de kwestie,” vroeg ik,
na een lange pauze, zoo kalm ik kon.
„Niet, dat het er veel op aankomt. Het is
ongerijmd dat men na drie maanden z’n
huwelijksbeloften reeds vergeten kan zijn.
Men moet wat geven en nemen. Je hebt
hem trouw beloofd in voor- en tegenspoed.
Je doet kinderachtig en slecht.” Ik meende
wat ik zei en keek streng.
„Maar ik heb tot dusver nog alleen maar
tegenspoed meegemaakt.”
„Wat noem je tegenspoed? Bovendien
is dat nog geen voldoende reden.”
„M’n schoonmoeder,” antwoordde Cynthia onmiddellijk.
Ik schoot onwillekeurig in een lach. „Is
het zoo erg met haar?”
„Erg ? Erger! Maar al was zij er niet
geweest, dan zou ik toch met Bob gekibbeld hebben,” zei ze plechtig. Daarna een
kleine aarzeling. „De zaak zelf was misschien niet zoo heel belangrijk, maar ’t is
het beginsel, begrijp je. En daarom moet
Bob eerst zijn verontschuldiging maken —
en ook zijn moeder, — voor ik terug wil.
Mannen zijn zoo bruut en zoo dom, Honor.”
„Nu heb je me nog steeds niet verteld,
waarover het ging.”
Cynthia zette haar hoedje af en bekeek
het critisch.
„Zóó is het gebeurd.” zei ze langzaam.
„Dinsdagmorgen zou ik naar het station
gaan. Ik was juist bij de buitendeur, toen
Bob de gang uitstoof met een
brief, die met de eerste post mee
moest. Het was een zeer
belangrijke brief — mannenbrieven zijn altijd hoogst
belangrijk, — aan zijn makelaar in Londen, en wanneer
hij Dinsdagmiddag in Londen was, kon hij Woensdag
met de middagpost antwoord
hebben. Nu, je weet, de
brievenbus is vlak bij het
loket; toen ik het station
binnenkwam, liep ik recht
naar de bus en deed den
brief er in. En al zou je
mij op de pijnbank leggen,
Honor,” die uitdrukking gebruikte Cynthia meer — „ik
verklaar, dat ik den brief
in de bus heb gedaan, en,”-—
zij legde het beeldige hoedje,
dat zij was begonnen te
mishandelen, op tafel en zag
mij met beslistheid aan, „en
Bob zegt dat het niet
waar is.”
„Waarom?”
Zij aarzelde. „Ik weet ’t
niet; om een of andere
reden is de brief niet aangeHET ZONNEBAD.
(Foto G. Boeke, Beverwijk).
komen. Tenminste, er kwam geen antwoord.”
„Maar als je dien brief werkelijk had gepost, Cynthia, zou hij zijn bestemming bereikt hebben. Dat weet jij toch ook wel.”
„Ik zeg je dat ik dien brief gepost heb;
als hij niet terecht is gekomen, zooals Bob
beweert, dan is dat de schuld van de post
en niet van mij” — het hoedje kreeg een
mep — „en Bob zei, dat het juist iets voor
mij was, zoo n brief te vergeten en toen
kwam z'n moeder er bij, en dat deed de
deur dicht. Met Bob alleen zou ik het wel
gered hebben, maar zijn moeder —! Die
wou beweren dat ze al meer opgemerkt
had, dat ik zoo vergeetachtig was.”
„En jij liet je niet onbetuigd natuurlijk.”
„Ik zei dat ik wou dat ik met een wees
getrouwd was.”
Ik kon er niets aan doen, maar ik moest
lachen.
„Er valt niets te lachen, Honor; dat verzeker ik je. Er kwam een vreeselijke scène;
Bob was zoo ruw tegen me, je zou niet
gelooven dat we nog maar drie maanden
gehuwd waren. Hij wou o.a. dat ik tegenover
z’n moeder mijn woorden zou intrekken.”
„En deed je dat?” vroeg ik terwijl ik
het hoedje uit haar handen nam om het
voor totalen ondergang te bewaren.
„Ik?” — met weer een ruk van haar
hoofd, nu de hoed buiten haar bereik was,
„ik lachte eenvoudig en zei dat ik nooit
anders dan mijn overtuiging uitsprak. Hij
had toen de onbeschaamdheid om te zeggen
dat ik m'n excuus moest maken, —* hoe
vind je ’t, — nu, ik lachte er om natuurlijk.
Bob zei dat hij daar niets belachelijks in
kon vinden, en ik vertelde hem toen dat
gevoel voor humor nooit een sprekende
eigenschap van hem was geweest. Ik had
beloofd hem altijd te gehoorzamen, beweerde
hij verder,” — Cynthia hield even op om
adem te halen — „maar wat heeft dat er
mee te maken, vraag ik je; ik had dien
brief gepost, ’t is waar, al zou je me op
18
|