Panorama

Blad 
 van 2380
Records 11761 tot 11765 van 11897
Nummer
1929, nr. 42, 19 okt. 1929
Blad
20
Tekst
1* A N O R A M A No. 42 Cyimtlhina h door CH. RAAIJMAKERS H oor eens hier. Cynthia,” zei ik met een geïrriteerde beslistheid, die zelfs het lieve gezicht, met de innemende blauwe oogen vóór mij niet had kunnen voorkomen: „vóór je getrouwd was, vond ik het al erg genoeg je telkens uit moeilijkheden te moeten helpen, maar nu die gebeurtenis heeft plaats gehad, weiger ik beslist in dergelijke zaken nog iets voor je te doen. Als je nu jezelf weer in een of andere kwestie hebt geholpen, moet je bij Mr. Peterson zijn. Dat is thans zijn zaak, niet de mijne.” Mijn strenge toon had niet de minste uitwerking; Cynthia schudde het hoofd met de bekoorlijke goudblonde lokken en pruilde een beetje. „Maar dat is juist de kwestie, Honor.” — Hoe goed kende ik deze inleidende woorden! — „Met Bob heb ik juist ruzie gehad, — met hem en zijn moeder — O, een schoonmoeder!” —. Zij maakte den zin niet af. Ik zweeg. „Ik ben de deur uitgegaan,” ging zij toen door, — weer een ruk met het hoofd — „en ik ga er niet meer binnen, tenzij zij,” zij hield weer op, maar ik bleef zwijgen — „tenzij Bob zijn verontschuldigingen aanbiedt, en zijn moeder ook. En omdat ik niet verwacht dat één van beiden dat doen zal, ga ik niet meer terug,” eindigde zij, resoluut. „Zoo. En wat ben je dan van plan te doen?” „Hier te blijven,” was het kalme antwoord. „Maar veronderstel je dan zelfs één oogenblik, dat tante Marion dat goed zal vinden? Dat ze je hier houdt, nadat je van je man bent weggeloopen ?” „Dat zal van de reden afhangen.” „Daar kan geen goede reden voor bestaan. Je bent amper drie maanden getrouwd.” „Je hebt m’n schoonmoeder nog niet gezien,” antwoordde Cynthia. „Is zij dan de oorzaak?” „Gedeeltelijk; maar Bob ook. Ik heb hem gezegd, dat hij zijn excuses moest maken; hij doet het niet, zegt hij, en dus is dit het einde.” Ik lachte. „Het lijkt meer op het begin. En wat ben je van plan de rest van je leven te gaan doen?” Mijn nicht rekte haar handschoenen gevaarlijk ver uit; het antwoord kwam niet dadelijk. „Ik heb nog geen bepaalde plannen,” zei ze toen; „behalve, dat ik niet naar Bob terug ga.” Ik zuchtte, begrijpend welk een menigte van moeilijkheden zich in de naaste toekomst zouden voordoen. Cynthia had altijd een speciale genialiteit gedemonstreerd om zichzelf in allerlei onaangenaamheden te brengen, en dan tot mij, die slechts een paar jaar ouder was, te komen om haar weer uit het moeras te helpen. Nadat wij jaren lang samen bij tante Marion hadden ingewoond — mijn ouders waren overleden en die van Cynthia leefden in Indië — was Cynthia thans gehuwd met dien besten Bob Peterson I Zij waren in de buurt gaan 19 O C T O B E R wonen, maar toch had ik, — terecht, nietwaar, — durven hopen dat van nu af mijn verantwoordelijkheid op andere schouders was overgegaan. En thans was zij hier, om mij doodkalm te komen vertellen dat zij na drie maanden van huwelijksleven haar man voorgoed verlaten had. „Waarover ging de kwestie,” vroeg ik, na een lange pauze, zoo kalm ik kon. „Niet, dat het er veel op aankomt. Het is ongerijmd dat men na drie maanden z’n huwelijksbeloften reeds vergeten kan zijn. Men moet wat geven en nemen. Je hebt hem trouw beloofd in voor- en tegenspoed. Je doet kinderachtig en slecht.” Ik meende wat ik zei en keek streng. „Maar ik heb tot dusver nog alleen maar tegenspoed meegemaakt.” „Wat noem je tegenspoed? Bovendien is dat nog geen voldoende reden.” „M’n schoonmoeder,” antwoordde Cynthia onmiddellijk. Ik schoot onwillekeurig in een lach. „Is het zoo erg met haar?” „Erg ? Erger! Maar al was zij er niet geweest, dan zou ik toch met Bob gekibbeld hebben,” zei ze plechtig. Daarna een kleine aarzeling. „De zaak zelf was misschien niet zoo heel belangrijk, maar ’t is het beginsel, begrijp je. En daarom moet Bob eerst zijn verontschuldiging maken — en ook zijn moeder, — voor ik terug wil. Mannen zijn zoo bruut en zoo dom, Honor.” „Nu heb je me nog steeds niet verteld, waarover het ging.” Cynthia zette haar hoedje af en bekeek het critisch. „Zóó is het gebeurd.” zei ze langzaam. „Dinsdagmorgen zou ik naar het station gaan. Ik was juist bij de buitendeur, toen Bob de gang uitstoof met een brief, die met de eerste post mee moest. Het was een zeer belangrijke brief — mannenbrieven zijn altijd hoogst belangrijk, — aan zijn makelaar in Londen, en wanneer hij Dinsdagmiddag in Londen was, kon hij Woensdag met de middagpost antwoord hebben. Nu, je weet, de brievenbus is vlak bij het loket; toen ik het station binnenkwam, liep ik recht naar de bus en deed den brief er in. En al zou je mij op de pijnbank leggen, Honor,” die uitdrukking gebruikte Cynthia meer — „ik verklaar, dat ik den brief in de bus heb gedaan, en,”-— zij legde het beeldige hoedje, dat zij was begonnen te mishandelen, op tafel en zag mij met beslistheid aan, „en Bob zegt dat het niet waar is.” „Waarom?” Zij aarzelde. „Ik weet ’t niet; om een of andere reden is de brief niet aangeHET ZONNEBAD. (Foto G. Boeke, Beverwijk). komen. Tenminste, er kwam geen antwoord.” „Maar als je dien brief werkelijk had gepost, Cynthia, zou hij zijn bestemming bereikt hebben. Dat weet jij toch ook wel.” „Ik zeg je dat ik dien brief gepost heb; als hij niet terecht is gekomen, zooals Bob beweert, dan is dat de schuld van de post en niet van mij” — het hoedje kreeg een mep — „en Bob zei, dat het juist iets voor mij was, zoo n brief te vergeten en toen kwam z'n moeder er bij, en dat deed de deur dicht. Met Bob alleen zou ik het wel gered hebben, maar zijn moeder —! Die wou beweren dat ze al meer opgemerkt had, dat ik zoo vergeetachtig was.” „En jij liet je niet onbetuigd natuurlijk.” „Ik zei dat ik wou dat ik met een wees getrouwd was.” Ik kon er niets aan doen, maar ik moest lachen. „Er valt niets te lachen, Honor; dat verzeker ik je. Er kwam een vreeselijke scène; Bob was zoo ruw tegen me, je zou niet gelooven dat we nog maar drie maanden gehuwd waren. Hij wou o.a. dat ik tegenover z’n moeder mijn woorden zou intrekken.” „En deed je dat?” vroeg ik terwijl ik het hoedje uit haar handen nam om het voor totalen ondergang te bewaren. „Ik?” — met weer een ruk van haar hoofd, nu de hoed buiten haar bereik was, „ik lachte eenvoudig en zei dat ik nooit anders dan mijn overtuiging uitsprak. Hij had toen de onbeschaamdheid om te zeggen dat ik m'n excuus moest maken, —* hoe vind je ’t, — nu, ik lachte er om natuurlijk. Bob zei dat hij daar niets belachelijks in kon vinden, en ik vertelde hem toen dat gevoel voor humor nooit een sprekende eigenschap van hem was geweest. Ik had beloofd hem altijd te gehoorzamen, beweerde hij verder,” — Cynthia hield even op om adem te halen — „maar wat heeft dat er mee te maken, vraag ik je; ik had dien brief gepost, ’t is waar, al zou je me op 18
PDF
Nummer
1929, nr. 42, 19 okt. 1929
Blad
21
Tekst
DE SCHOOL VOOR KAMERLEDEN. Een foto aan de Hampstead Parliament, een der bekendste debatingclubs van Engeland, tijdens een bijeenkomst der leden. Verschillende Engelsche politici, o. a. Asquith, hadden hun eerste practische oefening in het spreken in deze club, waar men, juist als in het Parlement, een voorzitter heeft, de oppositie, etc. de pijnbank leggen, Honor. Zóó doet Bob. die me beloofd heeft altijd van me te zullen houden. Ik had nooit gedacht dat hij zoo was; maar sedert ik z’n moeder heb leeren kennen, begrijp ik het: zulke karaktereigenschappen zijn erfelijk. Ik ga beslist niet terug, voor hij zijn excuus aangeboden heeft.” M’n moed zakte. Ik kende Cynthia: zij was er moeilijk toe te brengen een zaak van een ander standpunt dan het hare te beschouwen. En tante Marion verbleef juist op een badplaats. Alleen door overreding was misschien eenig resultaat te bereiken, ofschoon ’t zeer twijfelachtig bleef. Ik dacht na, en begon toen: „Hoor eens Cynthia, het is natuurlijk belachelijk en leelijk je echtgenoot te verlaten om een verschil van meening over het al of niet posten van ’n brief.” „’k Heb ’t je al verteld Honor; de zaak zelf is niet van zoo groot belang, maar het gaat hier om ’t beginsel,” repliceerde het weggeloopen vrouwtje ernstig. „En om de schoonmoeder.” veronderstelde ik. „Die opmerking was in elk geval niet van pas.” „Me dunkt dat ik ’t juist nogal netjes uitgedrukt heb. Wat er van zij, dien brief heb ik gepost” —* een nadrukkelijke stamp op den vloer bekrachtigden haar woorden — „en tenzij Bob excuus maakt, ga ik niet terug. Daar behoeven we verder niet over te spreken. Zoolang blijf ik hier.” Ik gaf het toen verder maar op ; alleen stuurde ik mr. Peterson later op den dag een briefje dat zijn vrouw in het huis van tante Marion was.. Tevens adviseerde ik hem om Cynthia de eerste paar dagen niets van zich te laten hooren. Het is altijd heel delicaat tusschenbeide te komen in een echtelijken twist, maar vooralsnog kende ik Cynthia beter dan hij en dus wist ik dat hier het eenige middel was, geen notitie van haar te nemen. Zoo gingen twee dagen voorbij, die geen verandering in den toestand brachten. „Ga je mee naar de tuinpartij van mevrouw Fox,” vroeg ik den derden dag. Mijn nicht keek op vanuit de behaaglijke diepte van den langen rieten stoel, waarin zij sedert een uur zat te lezen. „Neen,” was het antwoord, „de menschen zijn dikwijls zoo nieuwsgierig; ze vragen je allerlei onaangename dingen, en ik vind het verkeerd om intieme onaangenaamheden tot onderwerpen van publieke besprekingen te laten worden.” „Wel, het doet me genoegen, zooveel gezond verstand op dat gebied bij je te mogen constateeren,” zei ik verrast. „Bovendien vind ik die tuinpartijen van mevrouw Fox niet bijster interessant,” voegde zij er aan toe, mijn opmerking negeerend; „en dan, Bob of zijn moeder kunnen er zijn en ik geef er de voorkeur aan, geen van beiden te zien.” „Och, als je toch niet meer bij Bob terugkomt, maakt dat eigenlijk niets uit,” mompelde ik. „’t Is zijn eigen schuld; laat hij zijn excuus maken.” .Of jij?” „Hij begon. Hij mag niet zeggen dat ik een brief niet gepost heb, wanneer dat wel zoo is.” PANORAMA No. 42 19 O C T O B E R ,,Hoe weet je dat zoo zeker? Het is heel goed mogelijk dat je dien brief niet gepost hebt” — ik had jarenlange ervaring van Cynthia en haar gewoonten* — „je vergeet wel eens Cynthia vloog op van haar stoel, „Honor,” begon ze, „al zou je me op de pijnbank leggen —,” maar het leek me volmaakt nutteloos de vroeger gevoerde conversatie nog eens precies te laten herhalen; dus ging ik de kamer uit, vóór zij den zin geëindigd had. Cynthia bleef bij haar besluit om thuis te blijven en ik ging alleen naar mevrouw Fox’ tuinpartij. Alleen kreeg ik instructie goed op te letten wie er waren, vooral of mevrouw Peterson aanwezig was. Van haar man sprak zij niet. Bij m’n terugkomst zat Cynthia mij op te wachten, één en al nieuwsgierigheid. „Wel, Honor,” ze volgde mij tot op m’n kamer, „je bent laat; was het leuk?” En zonder antwoord af te wachten: „Droeg mevrouw Strangways weer haar eeuwige blauwe japon ? En wie was er met Nora Bridges? Mevrouw Peterson was er zeker ook? Keek ze nog zoo zuur?” „Cynthia,” zei ik streng, „je moet blijven bedenken dat mevrouw Peterson in elk geval de moeder van je man is.” „Ja, dat is ’t ém juist,” was het kalme antwoord. „Mevrouw Peterson was er niet, en zooals ik hoorde, is zij naar Londen teruggegaan.” Cynthia’s gezicht helderde ineens op. „Ze is voorgoed vertrokken, bedoel je?” „Ik denk het wel.” „Was Bob er? Hoe zag hij er uit? Down? Hij krijgt altijd zoo n smal gezicht, als hij terneergeslagen is,” zei ze nadenkend. „Hij zag er goed uit, dunkt me,” antwoordde ik zorgeloos, „maar ik heb geen gelegenheid gehad hem te spreken.” „Waarom niet?” „Hij was druk in gesprek met iemand.” Ik ging naar een kast in den hoek van de kamer; Cynthia liep mij achterna. „Met wie of wien dan?” vroeg ze, grammaticaal heel correct. „Nora Bridges; zij zaten den heelen middag bij elkaar in een hoek van de serre.” „Dat schaap!” riep ze. „Wat heeft hij daarmee te praten? Ze heeft absoluut geen hersens.” „Maar ze ziet er toch aardig uit.” „’t Zou wat. Ze heeft een wipneus en heb je wel eens gezien wat leelijke tanden ze heeft? Ging Bob vóór jou weg?” „Ik weet 't niet. Tegen vijf uur gingen ze samen naar binnen en ’k heb ze niet meer gezien.” Het laatste gedeelte van mijn inlichtingen werd met zwijgen beantwoord; toen ik omkeek zag ik dat mijn nicht de kamer verlaten had. De rest van den dag was ze opvallend stil. Wanneer ze iets zei, was ze geneigd tot snauwen; ze ging vroeg naar bed met het excuus van hoofdpijn. Den volgenden morgen, dadelijk na het ontbijt, ging Cynthia uit. Ik had tijdens m’n tante’s afwezigheid veel te doen en dus speet het mij niet al te zeer, haar niet om mij heen te hebben. Maar toen het vier uur werd en zij nog niet thuis was, keerden m n gedachten tot haar terug en ik was juist van plan den weg een eindje op te gaan toen ik haar voor de deur uit een taxi zag stappen. Haar lief gezicht was één glimlach toen zij bij mij binnenstoof. „Je had het heelemaal miss over Bob, Honor,” riep ze, „hij was heelemaal niet op de tuinpartij van mevrouw Fox.” „O neen?” zei ik, en ’t lukte mij haar onbevangen aan te zien zonder te kleuren. „Dan zal het iemand anders geweest zijn. Ik zei je immers al, dat ik hem niet gesproken had. „Maar het komt er ook niet op aan ” haar hoed vloog in een stoel, de handschoenen vielen er naast — „want we hebben het bijgelegd. Ik ben alleen maar even teruggekomen om m’n zaakjes in te pakken. Zoo meteen ga ik naar huis.” „Ik dacht dat je niet meer terug zou gaan ?” „Dat was inderdaad mijn plan,” was het onversaagde antwoord. „En wat heeft daar zoo n radicale wijziging in gebracht?” „Bob heeft naar den brief gëinformeerd.’ Ik glimlachte; begrijpend. „En dus heb jij tenslotte excuses gemaakt ?” Cynthia wierp verontwaardigd het hoofd achterover. „Absoluut niet. Er was geen enkele reden voor een verontschuldiging. We hebben allebei gelijk. Ik heb den brief in de bus gedaan, dus had ik gelijk; maar hij heeft z’n bestemming niet bereikt, dus Bob had ook gelijk. Het zal een goede les voor m’n schoonmoeder zijn om in ’t vervolg niet meer aan mij te twijfelen.” „Waarom bereikte die brief z’n bestem ming niet?” „Ik heb hem in de bus gedaan, maar in de bus, waarin de couranten voor de ziekenhuizen worden gedeponeerd, en daar lag hij nog op den bodem.” was het triomfantelijke antwoord 19
PDF
Nummer
1929, nr. 42, 19 okt. 1929
Blad
22
Tekst
PANORAMA No. 42 19 OCTOBER SCHOONHEID 20
PDF
Nummer
1929, nr. 42, 19 okt. 1929
Blad
23
Tekst
’N ROMANTISCHE GESCHIEDENIS PAN ORAMA - No. 42 1 9 O C T O B E R latere volksuniversiteiten en meer van die droogkauwerij zullen nog eens naar zoon leergangetje snakken!" „Je bent zóo’n vent van niks, zóó’n bibberpudding," kwam Robertus nu goed los, „dat ik je...." Maar opeens hield de „Schrik der Wegen" in. Hij hoorde iets! Wat? Natuurlijk het hoefgetrappel eens paards! „Welzeker," mompelde-ie „Dat zit maar boven op ’n beest en ik kan hier ’n verkoudheid oploopen met m’n stukgeloopen laarzen midden in de modder. Ga ’n eindje op zij, Gijs. Anders heeft-ie ons zóó in de gaten. Kerel, hou je niet an me vast! Ik moet allebei m’n handen toch vrij hebben om te schieten ! Daar komt-ie! Opgepast!" Luider klonk de paardengalop. Vaag werd ’n ruiter zichtbaar in de kromming van den weg. Doch juist toen Robertus ’n paar van z’n beruchte pistolen geniepig op ’m richtte, kreeg de maan ’n zooveelste kuur en ging met ’n geweldige kiespijn-wang ’n heele poos schuil achter ’n bakbeest van ’n wolk. „Als ik die maan ooit tusschen m’n vingers krijg," bromde de Schrik der Wegen, „gaat-ie er aan." Dan schoot-ie op goed geluk riep met ’n onmiskenbare rooverhoofdmannen-stem: „Halt! Je roerende goederen of je miserabel leven!" „Au!" hoorde-ie daarop en „au" riep-ie vervolgens ook zelf vóór-ie goed wist, wat er met hem gebeurd was, gingen paard ruiter er weer in gestrekten draf van door, niet te achterhalen. „Gijs!" schreeuwde Robertus luid. „Au!" klonk t benauwd in zijn nabijheid. „Leef je nog?" „Ik zou 't je waarachtig niet kunnen zeggen, kapitein! Ik heb zoo n gestorven gevoel over me. Daar koekeloerde de maan weer te voorschijn en bescheen twee mannen, die de hand hielden op het getroffen lichaamsdeel. „De vervloekte kerel stak met ‘n degen!" raasde Robertus.... Gelukkig, dat-ie ons daar ten minste getroffen heeft, ’t Donker heeft toch wel wat voor. Maar, voor den drommel, waarom schoot jij niet?" „Heb ik niet geschoten?" loog Gijs. „Kan ik ’t helpen, dat de kapitein altijd veel harder schiet en mij daardoor niet kan hooren?" „O, is ‘t dat? Dan heb ik niets gezegd. — Gijsje, Gijsje, we zijn nog net den dans ontsprongen. En die vent ook! Want hij liep wel zoo mooi in de val ! ‘t Scheelde geen haar, of we waren weer boven Jan Als er nu maar vakvereenigingen waren of steuncomité s of zulke rommel, dan hadden we tenminste recht op uitkeering wegens gebrek aan werk. Maar in deze vermaledijde middeleeuwen — en later gaan ze er nog mooie gedichten op schrijven, je zal ’t zien! — moet ieder maar zelf z’n handen uit de mouwen steken. DOOR JOH. W. BROEDELET e maan scheen middeleeuwsch. Dat wil dus zeggen: spookachtig, grillig, met donkere wolken er voor en er om heen, zoodat het telkens stikdonker was en zelfs ’n schoon gewasschen mensch geen hand voor oogen kon zien. En daar ’t electrisch licht, schijnwerpers en al die snorrepijperij nog moest worden uitgevonden waagde je je niet voor je plezier buitenshuis. Op ’n behoorlijk eenzamen landweg, zooals het in zoo’n romantisch geval past, stonden twee mannen in ’n geanimeerd, zij ’t niet te vroolijk gesprek. De een was rooverhoofdman van beroep en had de daarbij behoorende dubbel-loops-pistolen, den ingedeukten slappen hoed en het zwarte punt-sikje; hij heette Robertus, ook wel: „De Schrik der Wegen." Naast hem stond manke Gijs. een zijner meest verknochte volgelingen, die voor zijn meester door ’t vuur zou gaan, als er maar een voordeeltje te behalen viel. „We leven ’n paar eeuwen te vroeg," bromde Robertus. „De tijd, die later komt, met z’n zaklantarens en repeteer-revolvers en auto’s, waar je zóó mee uit de voeten bent, zal veel geriefelijker zijn. Enfin, we moeten d’r ons maar in schikken. We hebben anders ’n slechte zes weken achter den rug! Geen sterveling uitgeschud, niemand overhoop gestoken, geen schoone jonkvrouw geschaakt! Dat kan zoo niet doorgaan. De rooversstand gaat op die manier economisch naar den kelder. We moesten eigenlijk staats-steun genieten, want romantiek der struikridders is een ding van schoonheid en ter wille van de cultuur moesten ze zooiets voor ondergang behoeden. Als we dat wilde varken niet hadden neergeschoten en dat stok-oude konijn — ik heb op z’n taai vleesch één tand stukgebeten, de duivel hale hem! — dan waren we nu al van honger omgekomen. Als daar geen verandering in komt, word ik in vredesnaam maar weer, al schaam ik me dood, ’n fatsoenlijk mensch. ’t Is wel in-bourgeois. maar je moet toch aan je kostje komen?" „Schrik der Wegen!" knarste manke Gijs vleierig tusschen de tanden, welke hij nog over had, „ontzinkt u de moed ? Haha, straks verschijnt de vijand en ge stormt er op in en ge ontrukt ’m den buit en ge waadt in ’t bloed en ge hebt alweer twaalf heldhaftige moorden op uw geweten! De naam Robertus zal als ’n klaroenstoot blijven gaan...." „Hou je vervelende wauwel." viel Robertus m in de rede en hij porde ’m met ’t zwaarste pistool uit z’n fraaie collectie schietwapens onvriendelijk tusschen de toch al wrakke ribben. „Als er op ’n mijl afstand eindelijk weer eens wat voor me opduikt, ben jij de eerste, die aan den haal gaat en m’n neus alleen kan je weer terugvinden! Dat ik je nog niet heb afgedankt of ergens in ’n afgrond gesmeten! Er zijn hier in de buurt toch geschikte ravijntjes genoeg! Ach, dat is mijn goedertierendheid!" „Baas, kapitein, hoofd!’’ stamelde Gijs van verontwaardiging en van schrik, „’t is waar, dat ik eerst uitkijk. Waarom zal ’n mensch z’n leven, dat-ie maar ééns krijgt, wagen voor niks? Alleen als ik héél zeker ben van winst, zeg ik: vooruit! En dan waag ik alles voor u, m’n ribben, m’n spaarduit en m’n net voorkomen, omdat die dan tóch geen gevaar meer loopen. Is dat economisch, logica, practische wijsbegeerte of niet? De „De Schrik der Wegert” en „Manke Gijs 21
PDF
Nummer
1929, nr. 42, 19 okt. 1929
Blad
24
Tekst
PANORAMA No. 4 2 1 9 O C T O B E R Is dat 'n menschwaardig bestaan? — Vooruit, schobbert! Of we ons hier op den tocht zetten, daar worden we niet vetter van. We moeten verder. Waar zitten m’n andere kerels toch ? Dat is voor ’t laatst, dat ze er op eigen houtje tusschen uit zijn. Alleen wanneer ik aan hun hoofd sta, brengen ze ergens iets van terecht/' „Haha, zoo spreekt de Schrik der Wegen weer z’n ware taal!” knarste Gijs opnieuw met durf, nu er geen vuiltje meer aan de lucht was. „Siddert o, eiken! Buig u, denneboom! Door ’t vuur ga ik voor hem, als er maar vast en zeker wat an zit! Dat mijn schot dien kerel niet heeft neergeveld! Misschien heb ik ’m wel — want m’n pistolen zijn nog heet van ’t gevecht — met paard en al........weggeschoten! Ja, dat zal ’t zijn! Maar wat komen mijn heldendaden er op aan? Alle eer voor onzen Robertus!” En met z’n trekbeen volgde-ie zoo snel als ’t ging zijn in ’t duister vrij kloek voortstappenden meester. II Spoorslags snelde ridder Flodoardo, bijgenaamd de Onversaagde, voort op z’n koolzwart ros. ’t Beest, verschrikt door de pistoolschoten van Robertus, snoof als ’n locomotief, al bestonden die dingen toen nog niet. „Bij mijn degen!” sprak de ruiter bij zichzelf, terwijl hij de vaart van z’n paard wat remde, „wat was dat voor gespuis? Stom ook van me, om er in den avond zoo op m’n eentje op uit te gaan! Maar ach, dat doet de liefde!” Flodoardo zuchtte diep en zag in zijn verbeelding heel duidelijk de schoone jonkvrouw voor zich, aan wie hij zijn hart hopeloos verloren had. Ze heette Camilia en bewoonde het ontoegankelijke roofridders-slot „Het Arendsnest,” dat haar papa, de hoogwelgeboren heer Sigmund de Stoute tot ’n vrijwel onneembare vesting had gemaakt. Het lag hoog tegen de rotsen op en wie er, tegen den zin des eigenaars, binnen wou klauteren, kreeg zóó'n collectie gemeen-harde steenen kogels op z’n hoofd met alles wat Sigmund verder nog kwijt wou, dat je liever maar weer rechtsomkeert ging. Flodoardo hoefde er heelemaal niet aan te denken, ’n visite af te steken op ’t Arendsnest, want de beide families lagen sinds jaren met elkaar overhoop en zelfs de dood van Flodoardo’s oude heer had daar niets aan veranderd. Slechts bij toeval dan ook had de Hij hoorde iets .... Wat ?. Het hoefgetrappel eens paards.... jonge ridder de beeldfraaie Camilia eens van dichtbij aanschouwd. Na ’n langen jachtrit in ’n bosch verdwaald hoorde hij plots klaterend gelach; na eenig zoeken zag hij van achter ’n pracht van een eeuwen-ouden beuk.... de eenige dochter van den onaangenamen heer Sigmund, die daar met drie vriendinnen picknickte. Van dat oogenblik was Flodoardo zichzelf niet meer en hij had nog slechts èèn wensch: haar te bezitten! „Als ik haar maar eens te spreken kon krijgen,” bepeinsde de verliefde jongeling, nog altijd boven op z’n koolzwart ros. „Maar ’k zie waarachtig geen kans om op minder afstand dan ’n paar kilometer van ’r te komen, En dat is te ver om precies te zeggen wat je op ’t hart hebt.” Flodoardo keek op. Waar was hij ergens? Hij was in ’n dolle bui maar doorgereden, er niet aan denkend, dat hij vóór den nacht toch op een of andere manier weer in z’n eigen slot moest zien te belanden. Daar zou nu vermoedelijk wel geen sprake meer van zijn, want hij wist op geen stukken na, waar hij zich eigenlijk bevond en zoo in ’t duister was ’t trouwens geen zoeken. Hij hield z’n paard in. Er moest raad geschaft worden. 'n Beetje moedeloos rondturend ontdekte hij achter ’n boschje, dat hij in ’n paar minuten bereiken kon, ’n lichtje. „Als dat ’n herberg is,” dacht Flodoardo, „heb 'k ’n reuzenbof. D’r maar voorzichtig op af! Je weet nooit!” Hij sprong van zijn paard, leidde dat aan den teugel. Vlak voor ’t huis echter, waar hij zoo omzichtig naar toe stevende, begon ’t dier wijdbeks te hinniken, alsof ’t ernstig stem-oefeningen hield. „Wat drommel haalt-ie in z’n hoofd!” prevelde Flodoardo.... „’n Paard, dat z’n eigen meester verraadt!” Daar kwam iemand naar buiten, ’n lantaren in de hand. „Is daar iemand, die nachtlogies verlangt?” vroeg ’n duidelijke stem. „Dan toch ’n herberg!” wenschte de dwalende ridder zichzelf geluk, „’t Had niet beter kunnen treffen!” Hij trad in het schijnsel van het licht. „Ja,” zei hij op zijn beminnelijksten toon, „en ’n Hinken hap eten — hebt u wat hors d’oeuvers variés en ’n stukje gezwollen kalfsnier? — ’n stevige slok wijn en ’n goed bed zouden me best bevallen.” „Dat alles kunt u bij me krijgen, edele heer,” antwoordde met eenige nederige buigingen de exploitant van het buitenzaakje, die nu zag, met wat voor soort bezoeker hij te doen had. „Als u maar binnen wilt treden. Uw paard zet ik wel op stal. Dat wordt óók verzorgd.” Flodoardo, hoewel nog steeds op zijn hoede, betrad de gelagkamer van het logement, dat 'm zoo onverwachts uitkomst bracht. Daar vond hij ’n verzameling zonderlinge lieden, die met breede gebaren en groote passen rondstapten en hem moorddadige, diepzinnige en hemelsche blikken toezonden. „Waar ben ik nu in verzeild?” vroeg Flodoardo zich af. „’t Lijkt wel, of ik wèèr in handen van roovers ben gevallen!” Maar de herbergier, terugkomend, vertelde ’m, dat het komedianten waren, over wie hij erg in zat. Ze hadden een dag en een nacht logies bij hem genoten, doch, toen ’t op betalen aankwam, bleken hun contanten niet voldoende. En nu wist hij niet, wat hij met ze aanmoest. Liet hij ze gaan, zag hij nooit iets van z’n geld. En hield hij ze vast, zoo kwam hij op steeds grootere kosten. „Hadden ze ’n bepaald reisplan?” informeerde Flodoardo, die de kunst des tooneels was toegedaan en, toen zijn ouwe heer nog leefde, met staaltjes van zijn voordrachtskunst den familiekring vaak de stuipen had bezorgd. „Ze willen ’n bezoek brengen aan „Het Arendsnest” en daar voorstellingen geven,” lichtte de andere hem in. „Het Arendsnest?” vroeg Flodoardo verrast. „De weldoortimmerde villa van den gevreesden heer Sigmund?” „Juist,” stemde de herbergier in. „Die is dol op zulke gekkigheid. En d’r zijn beste piassen bij, hoor! Een kan zijn mond zoo groot openzetten, dat je z’n heele gezicht niet meer ziet. Dat is ’n bliksems kranig kunstenaar! En de eerste dramatische rol, als die met zijn oogen begint te werken, ga dan maar gerust 'n eindje op zij! Nee, roovers zijn ’t niet. Die hebben we hier gister wel gehad. Maar ze begrepen gauw, dat d’r van komedianten niets te halen viel. En mij laten ze altijd met rust! Herbergiers hebben ze op hun tijd te veel noodig, weet u?” Flodoardo, nog maar half naar hem luisterend, dacht na. De tooneelspelers waren op weg naar „Het Arendsnest,” dus naar.. .. Camilia! O, kon hij dat voor zichzelf ook maar zeggen! (Wordt vervolgd.) 22
PDF
Blad 
 van 2380
Records 11761 tot 11765 van 11897